Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 12 december 2018 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1971. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van zijn kind, meermalen gepleegd, in strijd met artikel 300 jo. 304 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast is er sprake van handelen in strijd met een huisverbod dat was opgelegd op basis van artikel 9.1 van de Wet tijdelijk huisverbod, en opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing gegeven ex artikel 509hh.1.b van het Wetboek van Strafvordering. De middelen van de verdachte richten zich tegen de motivering van de strafoplegging, met name de duur van de proeftijd van vijf jaar die verbonden is aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf, zoals geregeld in artikel 14b.2 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.