Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 15 maart 2018 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1981, had verzet aangetekend tegen een strafbeschikking. De Hoge Raad beoordeelde of de rechtbank zich had moeten uitlaten over de strafbeschikking of dat zij op basis van de dagvaarding tot een inhoudelijke behandeling had moeten overgaan. Het hof bevestigde het vonnis, onder andere omdat de verdediging de dagvaarding kennelijk had opgevat als een oproeping voor de behandeling van het verzet. De verdediging heeft geen beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding, en het hof oordeelde dat de verdachte niet in enig belang was geschaad, aangezien de behandeling van het verzet had plaatsgevonden, ook al was deze te laat ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak, en dat er geen noodzaak was om de motivering van dit oordeel verder uit te leggen, gezien de bepalingen van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.