ECLI:NL:HR:2020:1161

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
19/02683
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verontschuldigbare termijnoverschrijding bij hoger beroep in strafzaak wegens medeplegen van hennepteelt en diefstal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor medeplegen van hennepteelt en gekwalificeerde diefstal. Het hoger beroep was ingesteld na de termijn van veertien dagen, wat leidde tot de vraag of er sprake was van verontschuldigbare termijnoverschrijding. De verdediging voerde aan dat de verdachte door zijn psychische gesteldheid niet in staat was om tijdig hoger beroep in te stellen. Het hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het niet was gebleken dat de verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over bijzondere omstandigheden die termijnoverschrijding verontschuldigbaar kunnen maken. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de psychische toestand van de verdachte niet leidde tot een verontschuldigbare termijnoverschrijding. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de psychische gesteldheid van de verdachte in relatie tot de termijnen voor het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02683
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 mei 2019, nummer 20-002823-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de motivering van de verwerping door het hof van het verweer dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep.
3.2
De verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2018 bij verstek veroordeeld ter zake van, kortgezegd, 1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en 2. gekwalificeerde diefstal. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 30 augustus 2018 hoger beroep ingesteld.
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2019 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mede:
In de onderhavige zaak dient de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep aan de orde te komen. De dagvaarding om ter terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018 te verschijnen is niet in persoon uitgereikt. De politierechter heeft op 7 juni 2018 bij verstek vonnis gewezen. De mededeling uitspraak in het dossier is van 22 augustus 2018. Verdachte heeft op 28 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. Uitgaande van de mededeling uitspraak is het hoger beroep tijdig ingesteld. In het digitale dossier bevindt zich echter voorts een brief d.d. 23 mei 2018 die namens verdachte is geschreven en door hem is ondertekend. Hierin gaf verdachte te kennen dat hij op de hoogte was van de zitting d.d. 7 juni 2018, maar dat hij niet op die zitting zou verschijnen omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in een forensische beschermde woonvorm met 24-uurs begeleiding van de BAVO te Rotterdam. Voorts gaf verdachte te kennen dat hij niets te maken heeft gehad met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda, maar dat hij overeen was gekomen om de schuld op zich te nemen. Gelet op de inhoud van de brief lijkt zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 408, derde lid [de Hoge Raad begrijpt: eerste lid] onder c, van het Wetboek van Strafvordering voor te doen waaruit blijkt dat u op de hoogte was van de terechtzitting van 7 juni 2018. Indien hier van uit dient te worden gegaan, is de wettelijke termijn voor het instellen van hoger beroep van 14 dagen gaan lopen vanaf 7 juni 2018. In dat geval is het hoger beroep te laat ingesteld.
De raadsvrouw deelt hierop mede:
Dit punt is met cliënt besproken. Ik ben van mening dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding gezien de psychische gesteldheid van cliënt. Ik heb stukken die ik daartoe zal overleggen.
De raadsvrouw overlegt aan het hof een brief van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia groep. Dit stuk is aan het dossier toegevoegd. De raadsvrouw brengt als toelichting op dit overgelegde stuk het volgende naar voren.
Ik heb de Parnassia groep, alwaar cliënt destijds verbleef, gevraagd iets over zijn psychische gesteldheid op te schrijven. Ik zie geen diagnose in het door mij overgelegde stuk van de Parnassia groep. Wel zie ik dat cliënt destijds instabiel was. Helaas beschik ik niet over zijn elektronisch patiëntendossier.
De jongste raadsheer vraagt aan de verdachte het volgende:
Wie heeft de brief van 23 mei 2018 geschreven?
De verdachte verklaart hierop als volgt:
Mijn begeleider. Ik was het met de inhoud van de brief eens. Ik heb de dagvaarding later ontvangen. Ik was op de hoogte van de zitting van 7 juni 2018.
De advocaat-generaal deelt als zijn standpunt omtrent de ontvankelijkheid van verdachte het volgende mede:
Uit het door verdachte ondertekende exemplaar van de brief d.d. 23 mei 2018, welke brief samen met verdachte is opgesteld en waarin reeds een inhoudelijk verweer wordt gevoerd omtrent de strafzaak, blijkt dat hij op de hoogte was van de datum van de inhoudelijke behandeling van de zaak. Derhalve had verdachte 14 dagen de tijd om na het vonnis hoger beroep in te stellen. Mijn standpunt is dat verdachte te laat is en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
De door de raadsvrouw overgelegde brief van de Parnassia groep maakt dit standpunt niet anders. Ik begrijp dat verdachte destijds niet in optimale toestand verkeerde, maar hij had een gemachtigd raadsvrouw ter terechtzitting kunnen laten verschijnen om voor hem het woord te doen. Dat heeft verdachte niet gedaan.
De raadsvrouw van verdachte voert het woord tot verdediging conform de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht (bijlage 1) en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Aanvullend brengt de raadsvrouw het volgende naar voren:
De mentale toestand van cliënt was destijds instabiel. Hij heeft de brief samen met zijn begeleider opgesteld. Kijkend naar het dossier vind ik dat de politierechter erg snel verstek heeft verleend. Cliënt heeft in de brief van 23 mei 2018 medegedeeld dat hij niet zou verschijnen, omdat hij sinds 2 mei 2018 was opgenomen in de forensisch beschermde woonvorm. Hij zegt niet dat hij niet aanwezig wil zijn bij de zitting. Hij had geen rechtskundige bijstand. Ik denk dat cliënt zijn rechtspositie destijds niet kon overzien. Ik verzoek verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.”
3.4
De pleitnota die in het proces-verbaal is vermeld, houdt in:
“Ontvankelijkheid beroep
- Vonnis van 7 juni 2018.
- Client op 23 augustus 2018 (datum uitreiken mededeling uitspraak) kennis kunnen nemen van vonnis dus pas toen termijn HB.
- Uiteindelijk 28 augustus 2018 ingesteld.
In principe art 408 Sv. Nu cliënt bekend was met de dag van de zitting, heeft immers op 23 mei 2018 nog een brief gestuurd omtrent deze zitting, had in principe op 21 juni 2018 beroep te worden ingesteld.
Verdediging meent dat hier sprake is van een uitzondering op deze regel.
Het betreft hier een geval dat iemands psychische gesteldheid zodanig was, dat hem niet kan worden verweten dat hij te laat was met instellen van beroep. Dit heeft de Hoge Raad (onder meer) uitgemaakt in een uitspraak van 15 maart 2011. HR: “Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.”
Verdediging overlegt verslag Parnassia Groep. Hieruit blijkt in ieder geval dat mentale toestand van [verdachte] destijds instabiel was. Meneer diende eerst gemonitord worden. Verdediging meent dat door deze toestand de termijnoverschrijding verontschuldigbaar dient te worden geacht.
Daarenboven is evenwel ook van belang of de rechtbank zonder meer verstek kon verlenen gelet op de inhoud van de brief van 23 mei 2018, te meer omdat hij geen deskundige bijstand had. Geeft niet aan er niet bij te willen zijn maar er niet bij te kunnen zijn. Op 2 mei 2018 opgenomen in een forensisch begeleid wonen traject, met behulp van de inzet van de Reclassering (cliënt was daarvoor dakloos en in de war). Client mocht in het begin van diens opname namelijk niet weg. Verdediging meent dat de rechtbank niet zomaar verstek had kunnen en moeten verlenen maar hiernaar onderzoek had moeten doen.
(...)
SOPL:
Sinds 26 april jl. een eigen huis gekregen. Woont nu zelfstandig. Er is wel een woonbegeleidingsplan samen met de Reclassering Fivoor.
Eens per 14 dagen krijgt hij huisbezoeken, de andere week komt hij naar Fivoor.
Groot deel ziet op praktische ondersteuning.”
3.5
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens een namens verdachte aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant verstuurde brief d.d. 23 mei 2018 (ingekomen op 24 mei 2018) was verdachte van de datum van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, d.d. 7 juni 2018 op de hoogte. De brief is geschreven door een begeleider van de BAVO te Rotterdam, maar samen met verdachte opgesteld. Verdachte was van de inhoud van de brief op de hoogte en hij heeft de brief ondertekend, zoals blijkt uit het digitale dossier. In deze brief gaf verdachte te kennen dat hij op 21 mei 2018 de dagvaarding (met dagtekening 9 mei 2018) ontving om ter terechtzitting van 7 juni 2018 te verschijnen in de zaak met parketnummer 02-041797-18. Verdachte gaf in voornoemde brief voorts te kennen dat hij niet op die terechtzitting zou verschijnen en dat hij – kort gezegd – niets met het telen van hennep in een pand aan de [a-straat 1] te Breda te maken heeft gehad en de schuld tegen betaling van € 5000,00 op zich genomen had. Ook ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2019 heeft verdachte nogmaals verklaard dat hij de dagvaarding voor de zitting van 7 juni 2018 had ontvangen en op de hoogte was van die zitting.
Het hof overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering het hoger beroep dient te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In dat geval kan immers in redelijkheid worden verwacht dat hij naar aanleiding van deze wetenschap het nodige zal doen om zich op de hoogte te stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak.
Nu verdachte in de onderhavige zaak voor de aanvang van de terechtzitting op de hoogte was van de dag van de terechtzitting van de politierechter d.d. 7 juni 2018, brengt het bepaalde van artikel 408, eerste lid en onder c, van het Wetboek van Strafvordering met zich dat het hoger beroep had dienen te zijn ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van de politierechter d.d. 7 juni 2018. Verdachte heeft echter pas veel later, te weten op 30 augustus 2018, hoger beroep ingesteld, zodat dit appel na het verstrijken van de appeltermijn – en aldus te laat – is ingesteld.
Het hof is niet gebleken van omstandigheden van een zodanig zwaarwegend karakter, dat deze een uitzondering op de strikte regels inzake rechtsmiddelentermijnen rechtvaardigen. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheid dat verdachte vanwege zijn mentaal instabiele toestand destijds zijn rechtspositie niet goed kon overzien en de daartoe overgelegde mail van [betrokkene 1] leidt niet tot een ander oordeel. Het hof is niet gebleken dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld. Mitsdien acht het hof de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, zodat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
3.6
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de door de raadsvrouw bedoelde schriftelijke verklaring, opgemaakt door de bij de instelling Parnassia Groep werkzame woonbegeleider forensische psychiatrie [betrokkene 1]. Deze verklaring houdt, voor zover hier van belang, in:
“Uw verzoek aan Bavo Europoort is om een verslag te leveren waarin de reden voor verzuim betreffende rechtszitting juni 2018 wordt toegelicht. Sinds [verdachte] bij ons uit zorg is kunnen wij helaas zijn gegevens vanuit het EPD (Elektronische Patiënten Dossier) niet meer terughalen.
[verdachte] werd op 02-05-2018 bij ons aangemeld voor zorg, vanaf toen ben ik zijn persoonlijke begeleider geweest.
Teambreed, in bijzijn van onze Psycholoog, hebben wij zijn casus uitgebreid besproken, een norm die wordt gehanteerd bij al onze nieuwe cliënten. De mentale toestand van [verdachte] was destijds nog instabiel. In dat geval cruciaal van belang om [verdachte] eerst zodanig te monitoren totdat feitelijk bepaald kan worden dat dhr. in staat is zelfstandig naar buiten te gaan, daar wij de verantwoordelijkheid over dhr. dragen en het beschermen van de medemens een algemene burgerplicht is. Verder zou [verdachte] in het verleden een incident hebben gehad met een derde persoon die in de buurt van onze instelling woonde, daarbij reële kans bestond op escalatie bij eventuele ontmoeting en [verdachte] dus in recidive zou vallen. Besloten werd dat [verdachte] tot nader inzien niet zelfstandig naar buiten mocht.
Echter zou [verdachte] kort na plaatsing binnen onze Begeleid Wonen een rechtszitting hebben.
Gelet op de instabiele situatie van [verdachte] en een mogelijk negatieve effect bij deelname aan zijn rechtszitting werd in eerste instantie overwogen dat absentie de voorkeur heeft. Fysiek [verdachte] laten deelnemen aan zijn rechtszaak zou dhr. zodanig beschadigen dat mentale zorg en ondersteuning hier dus de prioriteit over had. [verdachte] onder begeleiding laten deelnemen was een allerlaatste optie die ons werd bemoeilijkt vanwege onderbezetting op de dag van zijn rechtszitting. Gelukkig heeft het niet zover hoeven komen vanwege identiek perspectief van externe betrokken partijen. Resultaat is absentie, daarentegen de nodige ruimte en rust dat o.a. geleid heeft dat [verdachte] een positieve zorgtraject heeft doorlopen.”
3.7
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587).
3.8
Het hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is, nu niet is gebleken “dat verdachte aan een zodanige psychische stoornis leed dat hij niet in staat was om zich op de hoogte te (laten) stellen van het verdere verloop van zijn strafzaak en om te beoordelen of een rechtsmiddel moest worden ingesteld.” In het licht van de – mede onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], woonbegeleider forensische psychiatrie bij de Parnassia Groep - aangevoerde omstandigheden, onder meer inhoudende dat de verdachte met ingang van 2 mei 2018 was opgenomen in een forensisch beschermde woonvorm met
24-uurs begeleiding, dat de verdachte daar ook verbleef ten tijde van het verstrijken van de appeltermijn, hij niet zelfstandig de locatie mocht verlaten, het door de verdachte deelnemen aan de rechtszitting uit oogpunt van mentale zorg onwenselijk werd geacht en hij wegens zijn mentaal instabiele toestand zijn rechtspositie niet kon overzien en mede in aanmerking genomen dat de verdachte in eerste aanleg geen rechtskundige bijstand had, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.9
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.