ECLI:NL:HR:2020:1156

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
19/00650
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mishandeling met zwaar lichamelijk letsel en verwerping beroep op noodweerexces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1991, was beschuldigd van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, namelijk een schedelbreuk, die hij had toegebracht aan een vervelende bezoeker van een discotheek. De verdachte had in zijn verdediging een beroep gedaan op noodweerexces, maar het hof had dit beroep gemotiveerd verworpen. De raadsman van de verdachte had in zijn pleitnota enkel 'beroep op noodweer/exces' genoemd zonder verdere toelichting, wat volgens het hof onvoldoende was voor een duidelijke beslissing op het beroep op noodweerexces. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak en het verloop van de zitting in hoger beroep.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel voor zover het ging om de vervangende hechtenis die was opgelegd aan de verdachte, en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kon worden toegepast. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van noodweer en noodweerexces in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00650
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019, nummer 22/001565-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het namens de verdachte aangevoerde beroep op noodweerexces.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 26 februari 2017 te Rotterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door met kracht die [slachtoffer] in het gezicht te slaan, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] met het hoofd op de grond is gevallen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbreuk en een stolsel onder de breuklijn in de schedel en één of meerdere kneuzingshaarden in de hersenen ten gevolge heeft gehad."
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
"Het hoger beroep richt zich niet zozeer tegen de veroordeling van de meer subsidiair ten laste gelegde variant, maar meer tegen de verwerping van het beroep op noodweer/exces.
(...)
Noodweer/exces
Voor wat betreft het beroep op noodweer/exces geldt het volgende:
Zoals in eerste aanleg betoogd, was aangever die avond behoorlijk recalcitrant en agressief, zowel binnen in de [A] als buiten. Niet alleen zijn agressieve houding heeft een rol gespeeld bij de wijze waarop cliënt heeft gereageerd, ook de volgende omstandigheden maken dat van cliënt niet kon en mocht worden gevergd dat hij zich onttrok aan de situatie:
1) Aangever wilde in eerste instantie met een mes binnen komen. Client had in zijn achterhoofd dat als je al zo gek bent om een mes mee naar binnen te nemen, wie weet wat er dan nog meer te verwachten valt bij zo een persoon. Tegenwoordig wordt er om het minste of geringste op je geschoten. Die angst voor een aanval met een wapen was er dus niet voor niets; aangever heeft een behoorlijke reputatie waar je serieus rekening mee moet houden. Het is niet een of andere pannenkoek zoals cliënt verklaart.
2) Aangever is compleet buiten zinnen, er valt niet meer met hem te praten. Hij scheurt zijn shirt kapot, wil vechten met andere portiers en wil koste wat kost terug naar binnen.
3) Op het moment dat aangever buiten door het lint gaat, begint het publiek naar buiten te stromen. Ook dat levert een direct gevaar op en cliënt was bang dat aangever in deze toestand tussen de bezoekers zou komen.
4) Juist omdat cliënt aangever met normaal praten en wegduwen niet rustig kreeg en niet op andere gedachten kon brengen, wordt het vrijwel onmogelijk om op een andere manier het probleem op te lossen. De politie was er niet, overlaten aan collega portiers was ook geen optie omdat cliënt de situatie juist van hen had overgenomen. Hij stond dus in zijn eentje tegenover een compleet losgeslagen, niet voor rede vatbaar persoon die koste wat kost terug wilde en op de vuist wilde gaan.
5) Tot overmaat van ramp begint aangever dan zelf met fysiek geweld. Hij geeft cliënt met gebalde vuist een stoot die bij toeval gelukkig op de schouder landt en niet in het gezicht. In een fractie van een seconde reageert cliënt dan door een zwieper te geven met open hand, bewust niet met gebalde vuist.
De rechtbank heeft het beroep op noodweer verworpen met de overweging dat aangever zijn armen stil langs zijn lichaam had en er dus geen enkele dreiging meer van hem uitging richting cliënt, de andere portiers en de bezoekers. Dat lijkt mij niet juist. Immers op de beelden is duidelijk te zien dat hij koste wat kost terug wil. Hij probeert zelfs door en om cliënt heen te lopen. Het feit dat hij een fractie van een seconde een rustmoment heeft en zijn armen langs zijn lichaam heeft, wil niet zeggen dat daarmee de dreiging voorbij was. Gelet op zijn agressie en de omstandigheden die ik zojuist heb uiteengezet, en dan met name het feit dat aangever zelf de grens heeft overschreden door een stoot uit te delen, had van cliënt niet kunnen worden en mogen verwacht dat hij dan maar de volgende klap zou afwachten. Of dat aangever alsnog om hem heen zou rennen richting de portiers. Vergelijk het met de situatie dat iemand een pistool tegen je hoofd zet. Moet je dan recht in de loop kijken en wachten tot de trekker wordt overgehaald om te reageren? Dat kan de wetgever niet bedoeld hebben met een geslaagd beroep op noodweer. Kortom, in deze situatie dreigde er nog wel degelijk gevaar, ook al had aangever een fractie van een seconde zijn armen langs zijn lichaam. Als aangever een paar minuten na zijn stoot op afstand stond van cliënt en zijn armen langs zijn lichaam had gehouden, dan was er inderdaad geen noodweersituatie, maar dat is niet het geval. Ik denk dat de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2011 een op een van toepassing is op de zaak van vandaag.
Het Hof had volgens de Hoge Raad ten onrechte de verwerping van het beroep op noodweer gesteund op de grond dat geen sprake is geweest van een noodzaak tot verdediging omdat verdachte, die naar het oordeel van het Hof de ruimte had om zich te bevrijden uit de greep van het slachtoffer en naar achteren was gelopen, weg had kunnen lopen in plaats van naar het slachtoffer uit te halen. De Hoge Raad oordeelt echter dat “in aanmerking genomen dat het slachtoffer het gezicht van verdachte heeft weggeduwd, verdachte een trap tegen zijn borst heeft gegeven en hem bij de keel heeft gegrepen, terwijl verder geweld van de kant van het slachtoffer dreigde, is het kennelijke oordeel van het Hof dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd zich te onttrekken aan de confrontatie, niet begrijpelijk”.”
3.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt verder onder meer het volgende in:
“De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is dat het beroep op noodweer in eerste aanleg ten onrechte is verworpen. Voorts deelt de raadsman mede dat hij een strafmaatverweer zal voeren.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede dat de door de rechtbank in haar vonnis vastgestelde bewezenverklaring, inclusief het door de mishandeling veroorzaakte medische letsel van aangever, niet wordt betwist.”
3.3
Het hof heeft het beroep op noodweer gemotiveerd verworpen. Het heeft het door de raadsman aangevoerde kennelijk niet tevens opgevat als een voldoende duidelijk beroep op noodweerexces waarop overeenkomstig het bepaalde in artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering bepaaldelijk een beslissing moet worden gegeven. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op het verloop van de terechtzitting in hoger beroep alsmede in aanmerking genomen dat de raadsman in dat verband in zijn pleitnota alleen “een beroep op noodweer/exces” heeft genoemd zonder dat daar ten aanzien van noodweerexces enige nadere toelichting of onderbouwing bij is gegeven.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.