Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1968, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld. De kern van de zaak betrof de vraag of het besturen van een motorrijtuig terwijl het rijbewijs ongeldig was verklaard, een overtreding van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994 opleverde. Daarnaast werd de vraag gesteld of er sprake was van eendaadse samenloop, voortgezette handeling of meerdaadse samenloop volgens de artikelen 55.1, 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad hoefde niet verder te motiveren waarom hij tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.