Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
26 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure, waarbij de vrouw, eiseres tot cassatie, het hof had verzocht om haar recht op mondelinge behandeling te waarborgen. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 23 april 2019 was gewezen. De advocaat van de vrouw, E.F.A. Linssen-van Rossum, heeft de zaak toegelicht, terwijl de man, verweerder in cassatie, niet verschenen was. De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekte tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instanties in acht genomen, waarbij verwezen werd naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en het arrest van het gerechtshof. De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw over het arrest van het hof beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen, waarmee het arrest van het hof in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van de procedurele waarborgen in het civiele procesrecht, met name het recht op een mondelinge behandeling in hoger beroep.