Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
23 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2019. De verdachte, geboren in 1965, was in hoger beroep veroordeeld voor ontucht met zijn pleegdochter, die op het moment van de feiten 15 jaar oud was. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel van de verdachte beoordeeld, maar heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verder hoeft te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het hof vervangende hechtenis heeft toegepast in plaats van gijzeling. De Hoge Raad heeft bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Dit arrest is een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2020:914, en benadrukt de noodzaak om de rechtspraktijk consistent te houden met betrekking tot de toepassing van vervangende hechtenis en gijzeling.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling in zaken die betrekking hebben op ontucht met minderjarigen en de bijbehorende sancties. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder gijzeling kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis, en bevestigt de noodzaak om de rechten van slachtoffers in acht te nemen bij het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen.