Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
23 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2019. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat J.F. van der Brugge, had beroep in cassatie ingesteld omdat het hof hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn hoger beroep. Dit gebeurde op de grond dat er geen schriftuur houdende grieven was ingediend en dat de verdachte en zijn raadsman niet op de zitting waren verschenen. De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een e-mail van de raadsman van de verdachte was verzonden op 9 januari 2019, waarin grieven tegen het vonnis werden geuit. Deze e-mail was echter niet tijdig bij het hof aangekomen door een administratieve vergissing, die niet aan de verdachte kon worden toegerekend. Hierdoor bestond er een ernstig vermoeden dat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard, de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van processtukken en de rechten van de verdachte in het strafproces.