ECLI:NL:HR:2020:1073

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
18/04075
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, opzettelijke brandstichting en vernieling door verdachte in psychose na gebruik van amfetamine en wodka

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1992, heeft op 9 juni 2017, na het gebruik van amfetamine en wodka, een psychotische stoornis ontwikkeld. Tijdens deze psychose heeft hij geprobeerd een medebewoner, [betrokkene 1], van het leven te beroven door hem met een mes te steken. Daarnaast heeft hij brand gesticht in de woning waar hij verbleef, wat levensgevaar voor anderen heeft veroorzaakt, en heeft hij vernielingen gepleegd aan een woning en een auto. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet strafbaar was omdat hij handelde vanuit een acute psychose, maar het hof oordeelde dat de feiten in verminderde zin aan de verdachte konden worden toegerekend. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk was, maar in verminderde mate. De Hoge Raad vernietigde echter de uitspraak van het hof voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel, en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De opgelegde gevangenisstraf werd verminderd van zes jaren naar vijf jaren en acht maanden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04075
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 september 2018, nummer 21/006871-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 4 en 5 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“4. De verdachte heeft op 9 juni 2017 samen met zijn vriendin amfetamine en wodka gebruikt. Hierdoor is een psychotische stoornis ontstaan met paranoïde waandenkbeelden. De verdachte en zijn vriendin verkeerden in de veronderstelling dat hun medebewoners hen iets wilden aandoen. De verdachte stichtte daarop brand in hun kamer om zo voor hem en zijn vriendin een afleidingsmanoeuvre te creëren om de woning ongemerkt te kunnen ontvluchten. In de woning waren op dat moment andere bewoners aanwezig, waardoor de verdachte door de brand levensgevaar voor anderen heeft veroorzaakt. Op hun vlucht kwamen zij aan bij een huis in de buurt waar de verdachte een ruit van de woning heeft vernield. Vervolgens verplaatsten zij zich naar de openbare weg en probeerden zij auto’s tot stilstand te brengen. Op het moment dat een automobiliste voor hen stopte, heeft de verdachte de ruit van haar auto bekrast met een mes.
5. Vervolgens zag [betrokkene 1], die met zijn destijds vijftienjarige dochter in de auto reed, de verdachte en zijn vriendin zwaaien en gebaren. Hij had de indruk dat zij hulp nodig hadden en liet hen in de auto plaatsnemen teneinde naar het dichtstbijzijnde politiebureau te rijden. De verdachte begon tijdens de autorit opeens met veel geweld met een mes op [betrokkene 1] in te steken. De dochter van [betrokkene 1] probeerde de verdachte tegen te houden, waarna de verdachte met zijn mes herhaaldelijk op haar probeerde in te steken. Toen zij zag dat de verdachte haar wilde steken, heeft zij in paniek het portier van de auto opengetrokken om uit de auto te springen. Toen zij zich omdraaide om uit de auto te springen, voelde zij iets langs haar hoofd door haar haar gaan. Zij zag dat de verdachte langs de hoofdsteun, tussen het portier en de hoofdsteun, in haar richting probeerde te steken. Hierop sprong zij uit de auto en is zij hard weggerend. De verdachte en zijn vriendin verlieten vervolgens de auto. [betrokkene 1] bleef zwaargewond achter.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof het verweer dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat hij handelde vanuit een acute psychose terwijl de mate waarin het gebruik van amfetamine en alcohol het psychisch functioneren kon beïnvloeden niet voorzienbaar was, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij op 09 juni 2017 te Putten, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [betrokkene 1] meerdere malen, (met kracht) met een mes, in de nek/hals en in het (boven)lichaam heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair:
hij op 09 juni 2017 te Putten, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [betrokkene 2] opzettelijk van het leven te beroven, als volgt heeft gehandeld, hebbende hij, verdachte:
- met zijn hand stekende bewegingen gemaakt in de richting van de arm en het hoofd van die [betrokkene 2], terwijl hij, verdachte, op dat moment een mes in zijn hand vasthield, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:
hij op 09 juni 2017 te Putten opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kledingstukken, ten gevolge waarvan in een kamer (in een woning waarin kamers worden verhuurd) brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die woning en/of de inventaris/meubilair van die woning en/of de andere kamers en gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige (mede)bewoner(s) van (andere) kamer(s) in die woning, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige (mede)bewoner(s) van (andere) kamer(s) in die woning, te duchten was;
4:
hij op 09 juni 2017 te Putten, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een woning, die toebehoorde aan [betrokkene 3], heeft vernield;
5:
hij op 09 juni 2017 te Putten, opzettelijk en wederrechtelijk een autoruit, merk Volvo, die toebehoorde aan [betrokkene 4], heeft beschadigd.”
3.2.2
Het hof heeft een door de raadsman van de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard en derhalve ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op grond van de rapporten van de deskundigen en hun verklaringen ter terechtzitting bij de rechtbank vaststaat dat verdachte de feiten gepleegd heeft onder invloed van een psychose. Het handelen van verdachte is ingegeven door de paranoïde waanbeelden, er was geen enkele ruimte voor verdachte om vrije keuzes te maken.
Culpa in causa - dat wil zeggen het eigen aandeel van verdachte aan de psychose - staat niet in de weg aan de volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Verdachte was zich er niet van bewust dat zijn middelengebruik een psychose kon veroorzaken, ook kon hij dit niet redelijkerwijs voorzien. Verdachte heeft eerder - los van elkaar - amfetamine en wodka gebruikt. Dit eerdere gebruik is onproblematisch geweest. Bovendien heeft hij ook geen grote hoeveelheid gebruikt. Daarnaast heeft hij de drug bij dezelfde persoon afgenomen als van wie hij het bij eerder gebruik gekocht had. Er kan niet gesteld worden dat het ontstaan van psychoses als gevolg van amfetaminegebruik in combinatie met alcohol een feit van algemene bekendheid is.
Oordeel hof
Psychiater Kaiser en psycholoog De Groot zijn beiden tot de conclusie gekomen dat verdachte beschouwd moet worden als verminderd toerekeningsvatbaar. De deskundigen hebben dit oordeel onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde in een psychose / paranoïde waan verkeerde. Deze psychotische stoornis is veroorzaakt door het middelengebruik, te weten een combinatie van amfetamine en alcohol. Deskundige Kaiser stelt dat de psychose wisselend aanwezig lijkt te zijn geweest tijdens het ten laste gelegde, zodat niet nauwkeurig te bepalen is in welke mate hij keuzes kon maken. Hij heeft volgens de deskundige verschillende keuzemomenten gehad met als motivatie daaronder zijn paranoïde waan. In die zin komt zijn handelen niet direct voort uit de stoornis en zou het hem verminderd toe te rekenen zijn, aldus de deskundige.
Met de rechtbank overweegt het hof dat vaststaat dat verdachte voorafgaand aan het ten laste gelegde amfetamine en vervolgens wodka heeft gebruikt. Volgens verdachte gaat het om ongeveer twee derde gram amfetamine en heeft hij samen met medeverdachte een vijfde van een fles wodka van ongeveer 0,5 of 0,7 liter gedronken. Verder volgt uit de verklaringen van verdachte dat hij vaker amfetamine heeft gebruikt en dat hij wist dat dit gebruik effect had op zijn psychische toestand. Ook heeft hij bij zijn vader gezien dat het gebruik van alcohol tot agressie kon leiden. Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij wist dat amfetamine een harddrug is en dat gebruik ervan in Nederland strafbaar is. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte kon weten dat het gebruik van dit verdovende middel niet ontbloot is van risico’s en dat voorzienbaar is dat het - al dan niet met alcohol gecombineerde - gebruik van een dergelijke middel tot riskant gedrag ten aanzien van derden kan leiden. Niet voor niets is amfetamine een stof waarvan de wetgever vanwege de daaraan voor de volksgezondheid verbonden risico’s zelfs het enkele aanwezig hebben heeft verboden. Van algemene bekendheid is dat het psychisch functioneren na het gebruik van een dergelijke middel van persoon tot persoon kan verschillen. Verdachte heeft dan ook bij zijn gebruik van amfetamine in combinatie met wodka ook de kans op een psychose en het handelen dat daaruit voort kan vloeien kunnen voorzien. Onder deze omstandigheden is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen en de gevolgen daarvan, maar in verminderde zin. Het hof neemt de conclusies van de deskundigen over ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid en acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
3.3
Artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.”
3.4.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de feiten slechts dan aan de verdachte zouden kunnen worden toegerekend als hij wist, dan wel moest weten, dat het gebruik van amfetamine en wodka een psychotische stoornis zou kunnen veroorzaken en voorts ook het concrete gevolg daarvan - het plegen van de onderhavige strafbare feiten - redelijkerwijs voorzienbaar was, vindt die opvatting geen steun in het recht.
3.4.2
Het oordeel van het hof dat de feiten in verminderde zin aan de verdachte kunnen worden toegerekend, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De omstandigheid dat de invloed van de door de verdachte ingenomen middelen verderstrekkend is geweest dan hij had voorzien, maakt dat niet anders.
3.4.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

5.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
5.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en acht maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.