ECLI:NL:HR:2020:1049

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
20/00182
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanwijzing van een bewaarder van een in beslag genomen hond in het kader van dierenmishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die als bewaarder van een in beslag genomen hond, een Pekinees, was aangewezen. De hond was in beslag genomen op grond van verdenking van dierenmishandeling. De rechtbank had het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, maar had haar wel aangesteld als bewaarder van de hond, onder de voorwaarde dat zij medewerking zou verlenen aan het onderzoek naar de hond.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de hond aan de klaagster. De rechtbank had vastgesteld dat er nog een onderzoeksbelang was in de mogelijke strafzaak tegen de klaagster, en dat het noodzakelijk was om de hond beschikbaar te stellen voor onderzoek. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van het openbaar ministerie, dat betoogde dat de rechtbank onterecht de klaagster als bewaarder had aangewezen. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van de rechtbank niet in strijd was met de wet en dat het cassatiemiddel berustte op een onjuiste lezing van de beschikking.

De uitspraak benadrukt het belang van het onderzoek in zaken van dierenmishandeling en de rol van de rechter bij het afwegen van de belangen van de strafvordering en de rechten van de beslagene. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het cassatieberoep ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00182 B
Datum16 juni 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019, nummer RK 19/3028, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt erover dat de rechtbank de klaagster heeft aangewezen als bewaarder van de hond waarop het beslag rust.
2.2.1
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 20 december 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De rechter houdt voor dat gesteld is dat de partner van klaagster de hond [naam] heeft uitgelaten en dat [naam] hierbij is aangereden/overreden door een fietser. In het dierenziekenhuis zijn, naar aanleiding van dit ongeval, nieuwe botbreuken geconstateerd maar ook oude(re) botbreuken. Klaagster heeft zich niet gehouden aan de afspraak met het dierenziekenhuis om met de hond de volgende dag voor nadere controle terug te komen.
(...)
De rechter merkt op:
Het officier van justitie wil de hond graag laten onderzoek naar de oorzaak/herkomst/datering van zowel de oude(re) als de nieuwe botbreuken. De belangen van beide partijen brengen met zich mee dat ik zoek naar een oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar zal zijn. Ik stel daarom voor om klaagster als bewaarster aan te stellen van de hond [naam] . Klaagster zal dan wel medewerking moeten verlenen aan alle onderzoeken die bij de hond nog moeten worden gedaan.
De officier van justitie merkt op:
Klaagster zal de hond dan ook moeten meegeven indien dit noodzakelijk is en zal ook daaraan moeten meewerken.
Klaagster verklaart dat zij zich kan vinden in deze oplossing en volledig zal meewerken aan voorstaande.
De rechter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mee dat hij direct uitspraak te zullen doen.”
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van de onder de klaagster inbeslaggenomen hond ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Feiten
Op 12 november 2019 is te Krimpen aan den IJssel onder de klaagster op grond van 94 Sv beslag gelegd op een hond, te weten: een Pekinees, genaamd [naam] (hierna: de hond).
Standpunt klaagster
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de hond aan klaagster. Daartoe is aangevoerd dat anderhalf jaar geleden de hond van de oud-eigenaar naar de moeder van klaagster is gegaan en dat het op dat moment niet goed ging met de hond. Klaagster heeft de zorg voor de hond sinds een halfjaar overgenomen van haar moeder. Van oude botbreuken weet klaagster niets af. Verder is haar enkel het incident bekend met de fietser als oorzaak van nieuwe botbreuken, maar daar is zij zelf niet bij geweest. Klaagster en haar vriend geven enorm veel om de hond en zorgen goed voor de hond. Zij wilden de hond niet opnieuw naar het dierenziekenhuis brengen vanwege de kosten en niet om de hond enige zorg te onthouden.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is gesteld dat een deskundig nog onderzoek moet doen naar de oudere en nieuwe botbreuken en naar de mogelijke oorzaken daarvan, in samenhang met de verdenking van dierenmishandeling.
Bovendien is het in de huidige situatie niet onaannemelijk dat de hond in de strafzaak door de rechter verbeurd zal worden verklaard of zal worden onttrokken aan het verkeer.
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat in het dierenziekenhuis Rotterdam met röntgenfoto’s is vastgesteld dat de hond zowel oudere als recente(re) botbreuken heeft, met name aan de ribben.
Omdat op het moment van het onderzoek mogelijk nog sprake was van inwendig bloedverlies bij de hond, de hond veel pijn heeft en moeilijk ademde, is voorgesteld de hond voor observatie op te nemen. In verband met de kosten heeft klaagster daar geen gebruik van willen maken. Nadat klaagster zich niet had gehouden aan de afspraak met het dierenziekenhuis om de volgende dag met de hond terug te komen, is aangifte gedaan van mogelijke dierenmishandeling.
De rechtbank overweegt dat klaagster pas enkele maanden de zorg over de hond had en de kans reëel aanwezig is dat de niet recente botbreuken mogelijk van voor die tijd zijn. Nader onderzoek moet worden gedaan door een deskundige naar de mogelijke oorzaak van de nieuwe botbreuken.
Gelet hierop is er nog een onderzoeksbelang in de mogelijke strafzaak tegen klaagster. Voor dit onderzoek is echter niet noodzakelijk dat de hond in de opslag verblijft. Klaagster heeft ingestemd met het voorstel haar als bewaarster van de hond aan te stellen en dat zij tevens de hond voor nader onderzoek tijdelijk beschikbaar zal stellen aan een deskundige , een en ander voor de duur van het onderzoek van de deskundige naar datering van de (genezen) (bot)breuken en overige gezondheidstoestand/gesteldheid van de hond.
Van dat onderzoek zal mede afhankelijk zijn of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de hond verbeurd zal verklaren dan wel zal onttrekken aan het verkeer. Het belang van de strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
Wel wordt klaagster aangesteld als bewaarder van de hond met verzoek aan de officier van justitie er zorg voor te dragen dat de hond met de kerstdagen al bij klaagster kan zijn.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beklag ongegrond.”
2.3
Artikel 118 lid 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
“1. Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.
2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.”
2.4
De beslissing van de rechtbank luidt: “verklaart het beklag ongegrond”. De overweging in de beschikking “wel wordt klaagster aangesteld als bewaarster van de hond” houdt niet in een beslissing van de beklagrechter tot aanwijzing van de klaagster als bewaarder van de hond, maar verwijst kennelijk naar de bij de behandeling van het klaagschrift gebleken instemming van het openbaar ministerie met het voorstel van de beklagrechter tot aanwijzing van de klaagster als bewaarder van de hond onder de door de klaagster aanvaarde voorwaarde dat zij de hond voor eventueel onderzoek ter beschikking zou stellen. Het cassatiemiddel berust dan ook op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.
2.5
Het cassatiemiddel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 juni 2020.