2.2.1Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 27 mei 2014 tot en met 6 januari 2017 te [plaats 1] , gemeente Korendijk en [plaats 2] , gemeente Renkum, opzettelijk een paard, genaamd [naam] en bijbehorend paardenpaspoort, toebehorende aan [aangeefster] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als degene aan wie het paard [naam] en paardenpaspoort - als eiseres in conventie, inhoudende de vordering tot afgifte van het paard en paardenpaspoort, door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis d.d. 15 augustus 2012, is toegewezen en vervolgens - op 26 augustus 2012 door die [aangeefster] is afgegeven, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
U houdt mij op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende voor: Op 19 september 2010 heb ik een overeenkomst gesloten met aangeefster [aangeefster] met betrekking tot het paard [naam] en dat het paard die dag ook bij aangeefster is gestald. De rechtbank Leeuwarden heeft op 15 augustus 2012 bepaald dat aangeefster het paard aan mij moest teruggeven en dat zij dit op 26 augustus 2012 ook heeft gedaan. Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald dat het paard en het paardenpaspoort terug moest naar aangeefster [aangeefster] .
Ik heb het paard toen, in plaats van het terug te geven, vanaf 27 mei 2014 tot begin 2016 bij mij in de wei in [plaats 1] , gemeente Korendijk, laten staan en heb het daarna in [plaats 2] , gemeente Renkum, ondergebracht, waar het paard op 6 januari 2017 in een weiland is aangetroffen.
Ik zeg u dat alles wat u mij uit het procesdossier voorgehouden hebt, klopt. Ik had het paard eerst vlak bij mijn huis gestald en later bij een vriendin in [plaats 2] .
U vraagt mij of ik wist dat het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 heeft bepaald dat het paard met paardenpaspoort terug moest naar de familie [aangeefster] . Natuurlijk wist ik dat, maar ik had al besloten dat ik het paard niet zou teruggeven aan aangeefster [aangeefster] .
2. Een proces-verbaal aangifte d.d. 21 maart 2016 van de politie Eenheid Noord-Nederland met nr. PL0100-2016079707-2.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 e.v.):
als de op 21 maart 2016 afgelegde verklaring van [aangeefster] :
Ik doe hierbij aangifte van verduistering van mijn paard. Naar aanleiding van een civiele procedure is er uitspraak gedaan in deze zaak op 27 mei 2014, en is het betrokken paard, [naam] , aan mij toegewezen. Het paspoort heeft [verdachte] nog.
In 2012 is er een uitspraak geweest in deze zaak dat het paard weer terug moest naar de “oude eigenaar” (het hof begrijpt: [verdachte] ). Dit hebben wij gedaan. Wij zijn echter in hoger beroep gegaan en in 2014 is het paard weer aan ons toegewezen. Op 27 mei 2014 was de uitspraak.
Tijdens een andere zaak tegen [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) kregen wij te horen dat het paard was overleden op 23 mei 2014. Het paard zou op 24 mei 2014 zijn gecremeerd.
Rond 16 maart 2016 kreeg ik een telefoontje en werd mij verteld dat het paard nog in leven was. Ik denk dat het paard bij [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) dan wel bij bekenden van haar is ondergebracht.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een geschrift, zijnde een vonnis van de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, d.d. 15 augustus 2012, zaaknummer/rolnummer 117274/HA ZA 12-7. Het houdt onder meer in zakelijk weergegeven -:
zaaknummer / rolnummer: 117274/HA ZA 12-7
Vonnis van 15 augustus 2012
In de zaak van
[verdachte]
eiseres in conventie
Partijen zullen hierna [verdachte] en [aangeefster] genoemd worden.