Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
9 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende de inbeslagname van een hond, een Maltezer Leeuwtje, die onder derden was geplaatst. De rechtbank had geoordeeld dat de klaagster, geboren in 1944, niet redelijkerwijs als rechthebbende op de hond kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de redenering van de rechtbank niet juridisch houdbaar was. De rechtbank had gesteld dat de hond al geruime tijd bij de bewaarster verbleef en door haar werd verzorgd, maar dit argument werd door de Hoge Raad als onvoldoende beschouwd. De klaagster had geschetst dat de bewaarster de hond slechts tijdelijk onder haar hoede had en dat zij geen recht had op het behoud van de hond. Bovendien was het feit dat de officier van justitie op enig moment had geoordeeld dat de bewaarster als rechthebbende moest worden aangemerkt, niet voldoende om haar eigendomsrecht te bevestigen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet adequaat had gereageerd op de argumenten van de klaagster en dat de beslissing om de hond aan de bewaarster toe te kennen niet gerechtvaardigd was. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nieuwe behandeling.