In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 juni 2019, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Rechtbank had de aanslag eerder ongegrond verklaard.
Belanghebbende had in cassatie geklaagd dat het Hof geen uitspraak had gedaan op haar verzoek om vergoeding van verletkosten, die zij had gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht slaagde, omdat het Hof het verzoek om vergoeding van verletkosten had miskend. De Hoge Raad stelde vast dat het formulier proceskosten, dat zich onder de gedingstukken bevond, duidelijk maakte dat belanghebbende om deze vergoeding had verzocht.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover het Hof geen vergoeding van verletkosten had toegekend. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, evenals de verletkosten die door de Inspecteur moesten worden vergoed. Dit arrest benadrukt het belang van het correct behandelen van verzoeken om proceskostenvergoeding in belastingzaken.