Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 21 april 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1974. De verdachte was beschuldigd van mishandeling, bestaande uit het met kracht duwen en meermalen slaan tegen het lichaam van de aangever. De verdediging voerde een verweer van noodweer(exces) aan, waarbij werd betoogd dat onttrekking aan de aanranding geen reële optie was voor de verdachte.
De Hoge Raad heeft op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in deze zaak. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat deze overschrijding geen rechtsgevolg met zich meebracht, gezien de opgelegde straf aan de verdachte, die bestond uit een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van €750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis.
De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarbij werd vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken. De schriftuur van de advocaat van de verdachte is aan het arrest gehecht en maakt deel uit van de uitspraak.