Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 25 januari 2017 was gewezen. De verdachte, geboren in 1992, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor belaging. De Hoge Raad oordeelde dat uit de beschikbare bewijsstukken niet zonder meer kon worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende de gehele bewezenverklaarde periode schuldig had gemaakt aan belaging. Het enkele feit dat de verdachte gedurende vier dagen meermalen telefonisch contact had opgenomen, voldeed niet aan de delictsomschrijving van artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad merkte op dat het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast werd ambtshalve beoordeeld dat de Hoge Raad meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak deed, wat betekende dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad besloot uiteindelijk het beroep te verwerpen.