Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag, waarbij een klaagschrift is ingediend door de klaagster met betrekking tot een beslag op haar hond, zoals bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klaagster stelt dat een ander niet als redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt en dat de rechtbank niet had mogen afwijken van de hoofdregel dat het voorwerp terug moet naar de beslagene. De civielrechtelijke rechtsverhouding is volgens de klaagster niet voldoende duidelijk geworden.
De Hoge Raad, in zijn uitspraak van 18 juni 2019, heeft het beroep in cassatie verworpen. De advocaat van de klaagster, J.L. Baar, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie en dat nadere motivering niet nodig is, aangezien het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De beslissing is genomen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beschikking is geregistreerd onder nummer 18/01047 en betreft een zaak die is behandeld op 18 juni 2019.