ECLI:NL:HR:2019:974

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/04964
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter. De verdachte was bij verstek veroordeeld op 26 januari 2017 en heeft op 9 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard omdat het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn was ingesteld. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de zittingsdatum en de raadsvrouw zich had verzet tegen een snelrechtzitting. Het Hof oordeelde echter dat de dagvaarding tijdig was betekend en dat er geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het beroep, waarbij werd benadrukt dat de wet strikte termijnen stelt voor het instellen van rechtsmiddelen en dat overschrijding daarvan in de regel leidt tot niet-ontvankelijkheid, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/04964
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2017, nummer 23/000854-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar is.
2.2.
De verdachte is bij vonnis van de Politierechter van 26 januari 2017 bij verstek veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 9 maart 2017 hoger beroep ingesteld.
2.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 januari 2017 en zij heeft ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft op 19 januari 2017 bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk te kennen gegeven niet in te stemmen met een snelrechtzitting en mocht er derhalve op vertrouwen dat de terechtzitting niet op zeer korte termijn zou plaatsvinden. Voorts is niet gebleken dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. De raadsvrouw was hiervan evenmin op de hoogte. De politierechter heeft op 26 januari 2017 de zaak ten onrechte bij verstek behandeld en vonnis gewezen. De verdachte en de raadsvrouw zijn eerst op 8 maart 2017 van dit vonnis op de hoogte gekomen en hebben daartegen onverwijld - op 9 maart 2017 - hoger beroep ingesteld.
Dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, kan hem onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Een niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep is op grond van artikel 6 van het EVRM in strijd met de beginselen van fair trial en equality of arms, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de verdachte in deze strafzaak bij vonnis van de politierechter van 26 januari 2017 bij verstek is veroordeeld. De dagvaarding voor die terechtzitting is de verdachte tijdig in persoon betekend.
Nu de verdachte eerst op 9 maart 2017 en derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld, dient hij in dit hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit kan slechts anders zijn indien het hof tot het oordeel komt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest.
De verdachte is op 19 januari 2017 bij de rechter-commissaris gehoord op de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring. Dit verhoor is aangevangen op 12.35 uur. Bij dit verhoor was de raadsvrouw van de verdachte aanwezig. Op diezelfde dag is om 12.38 uur de dagvaarding, om op 26 januari 2017 te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, aan de verdachte in persoon betekend. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris heeft de raadsvrouw medegedeeld: Ik verzet mij tegen de snelrechtzitting. Ik kan deze datum niet.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de datum van de terechtzitting van de politierechter bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 januari 2017, in bijzijn van de verdachte en de raadsvrouw, aan de orde is gekomen. Niet is gebleken dat dagvaarding voor deze terechtzitting nadien is ingetrokken, dan wel als ingetrokken mocht worden beschouwd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geweest en zal de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren."
2.4.
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt. (Vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587.)
2.5.
Het Hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte in persoon is betekend op 19 januari 2017 en dat niet is gebleken dat deze dagvaarding door het Openbaar Ministerie nadien is ingetrokken. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het namens de verdachte op 9 maart 2017 ingestelde hoger beroep tegen het op 26 januari 2017 gewezen vonnis van de Politierechter, te laat is ingesteld. In de onder 2.3 weergegeven overweging ligt voorts als oordeel van het Hof besloten dat de door de raadsvrouwe aangevoerde omstandigheid - inhoudende dat de raadsvrouwe ter gelegenheid van het verhoor in verband met de vordering tot het verlenen van een bevel bewaring tegenover de rechter-commissaris heeft opgemerkt dat zij is verhinderd op de aldaar genoemde datum van de terechtzitting in eerste aanleg - niet met zich brengt dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg als door het Openbaar Ministerie ingetrokken had mogen worden beschouwd, en dat ook anderszins geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de verdachte in het hoger beroep had moeten worden ontvangen. Aldus heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn oordeel ook niet onbegrijpelijk is.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2019.