Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Turkse nationaliteit aan Turkije, in verband met beschuldigingen van invoer van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad heeft op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep dat was ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2018. De opgeëiste persoon had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat M.M.R. Slaghekke. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de opgeëiste persoon naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.