In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 februari 2018. De zaak betreft een geschil tussen [eiseres], rechtsopvolgster van [A] B.V., en [verweerster] B.V. over de uitvoering van bestratingswerkzaamheden. [A] had in 2011 een overeenkomst gesloten met [verweerster] voor het uitvoeren van deze werkzaamheden, maar na de uitvoering ontstonden er geschillen over de kwaliteit van het geleverde werk, met name over plasvorming op het terrein. De rechtbank had in eerdere vonnissen de aannemingsovereenkomst ontbonden en [A] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [verweerster].
In cassatie heeft [eiseres] betoogd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de plasvorming op het bestratingswerk van [A] plaatsvond, terwijl zij stelde dat dit zich buiten het bestrate gebied bevond. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn overwegingen niet voldoende rekening had gehouden met de stellingen van [eiseres] en dat de conclusie van het hof onbegrijpelijk was. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens is [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.