Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1973, was beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van 1.040 gram hasj in de woning van haar en haar partner. De vraag die centraal stond was of de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze verdovende middelen, zoals bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte zelf, vertegenwoordigd door haar advocaat S.F.W. van 't Hullenaar. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de uitspraak van het Gerechtshof.