Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
11 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 april 2018. De zaak betreft een verdachte die is aangeklaagd voor poging doodslag door met een mes in de hals/nek te steken, wat valt onder artikel 287 jo. 45 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft zich in cassatie beroepen op noodweer(exces) volgens artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is genomen op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeert dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De schriftuur die door de advocaten H. Sytema en C.M.H. van Vliet is ingediend, is aan het arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.