Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroep te laat was ingesteld, in strijd met artikel 408.1.a van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, veroorzaakt door de niet-naleving van artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren zijn gebracht geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, besloot de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak werd gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de toepassing van de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering.