Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
4 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1956, werd beschuldigd van het verkrijgen van voordeel uit strafbare feiten. De advocaat van de betrokkene, F.P. Slewe, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn beoordeeld door de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben. De kern van de zaak draait om de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van voordeel uit strafbare feiten. Het Hof had geoordeeld dat de uitkomst van de vermogensvergelijking en het voordeel verkregen uit uitkeringsfraude, dat door de betrokkene zou zijn verkregen, niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte toepassing had gegeven aan het nieuwe recht, terwijl de feiten waren gepleegd vóór de wetswijziging van 1 juli 2011. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug, zodat deze opnieuw kan worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep. De beslissing van de Hoge Raad is gebaseerd op de overwegingen van de Advocaat-Generaal, die in detail zijn uiteengezet in zijn conclusie.