Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 maart 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1993, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld voor diefstal door middel van een valse sleutel, in dit geval door geld te pinnen met een gestolen of zonder toestemming gebruikte bankpas, zoals omschreven in artikel 311, lid 1, sub 5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn ingediend door advocaat B.Th. Nooitgedagt uit Amsterdam. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en heeft verzocht om vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. Het hof heeft de middelen van de verdediging beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Een van de middelen klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft dit middel gegrond verklaard, maar heeft besloten geen rechtsgevolg aan deze overschrijding te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden en de mate van overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is gewezen op 22 januari 2019 door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker.