Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
4 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 31 oktober 2017. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van de handel in heroïne. De betrokkene werd beschuldigd van het verkopen van 50 kilogram onversneden heroïne voor € 11.500,- per kilogram, terwijl hij deze had aangeschaft voor € 7.500,- per kilogram.
De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of het Hof met de vereiste mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven op welke wijze het de schatting van het voordeel heeft ontleend. Daarnaast werd de vraag gesteld of het oordeel van het Hof, dat de betrokkene daadwerkelijk de genoemde hoeveelheden heroïne heeft verhandeld, voldoende gemotiveerd was in het licht van het verweer van de raadsman. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit advies gevolgd. De middelen van cassatie zijn niet tot cassatie geleid, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beslissing van het Hof en onderstreept het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaken. Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.