ECLI:NL:HR:2019:832

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
26 mei 2019
Zaaknummer
17/00863
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werven van minderjarige asielzoeker voor gewapende terroristische strijd en schending van onschuldpresumptie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het werven van minderjarige asielzoekers voor gewapende terroristische strijd, in strijd met artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad behandelt verschillende klachten van de verdachte, waaronder de schending van de onschuldpresumptie doordat de politie de verdachte als 'ronselaar' heeft aangeduid. Daarnaast worden er bewijsklachten besproken met betrekking tot de strekking van de uitingen van de verdachte en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever.

De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het vierde middel dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

Als gevolg hiervan vermindert de Hoge Raad de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, naar elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige klachten van de verdachte worden verworpen. Dit arrest is gewezen op 28 mei 2019 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

28 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/00863
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 februari 2017, nummer 20/000625-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 mei 2019.