Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
28 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het werven van minderjarige asielzoekers voor gewapende terroristische strijd, in strijd met artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad behandelt verschillende klachten van de verdachte, waaronder de schending van de onschuldpresumptie doordat de politie de verdachte als 'ronselaar' heeft aangeduid. Daarnaast worden er bewijsklachten besproken met betrekking tot de strekking van de uitingen van de verdachte en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever.
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden, met uitzondering van het vierde middel dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
Als gevolg hiervan vermindert de Hoge Raad de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, naar elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige klachten van de verdachte worden verworpen. Dit arrest is gewezen op 28 mei 2019 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.