Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof had op 18 december 2017 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van (gekwalificeerde) diefstallen, zoals bedoeld in de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte stelde dat de pleegplaats van één van de diefstallen niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid en dat de bewezenverklaring in strijd was met de overwegingen die in het verkorte arrest waren opgenomen met betrekking tot die pleegplaats.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Daarnaast waren de klachten klaarblijkelijk niet van dien aard dat zij tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier H.J.S. Kea aanwezig was.