In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 april 2018, nr. 16/03586. Dit hoger beroep was ingesteld door de Verenigde Staten van Amerika, hierna aangeduid als belanghebbende, tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/4734) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De Staatssecretaris heeft in cassatie één middel voorgesteld, terwijl belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend en ook incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld met verschillende klachten.
De Hoge Raad heeft het in het principale beroep voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat dit middel niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft het incidentele beroep heeft de Hoge Raad vastgesteld dat dit beroep niet strekt tot het verkrijgen van een gunstiger resultaat voor belanghebbende dan voortvloeit uit de uitspraak van het Hof. Aangezien het principale beroep niet tot vernietiging van de uitspraak leidt, vervalt het incidentele beroep op grond van artikel 8:112, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2019. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.