Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte was veroordeeld voor medeplegen van diefstal met geweld van een geldbedrag uit de kluis van een supermarkt. De Hoge Raad heeft op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 17/03975. De verdachte heeft zich in cassatie gewend tot de Hoge Raad, waarbij hij werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de strafoplegging, en heeft verzocht om vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. Het eerste middel, dat betrekking had op de samenwerking tussen de verdachte en medeverdachten, werd verworpen zonder nadere motivering. Het tweede middel, dat stelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, werd echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, wat leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf werd verminderd van 27 maanden naar 26 maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in het strafproces en de gevolgen van een overschrijding daarvan voor de strafoplegging.