Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 30 juni 2017 is gewezen in de strafzaak tegen een rechtspersoon. De verdachte, gevestigd te [vestigingsplaats], is aangeklaagd voor opzettelijk handelen in strijd met het verbod zoals neergelegd in artikel 3 onder C van de Opiumwet, meermalen gepleegd. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat B.C. Swier uit Amsterdam. In de schriftuur die aan het arrest is gehecht, is een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 21 mei 2019 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.