3.1Het gaat in cassatie om het volgende.
( i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2005 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, met veroordeling van de man om aan de vrouw partneralimentatie te betalen.
(ii) Bij beschikking van 18 juni 2013 heeft de rechtbank onder meer de alimentatie met ingang van 1 oktober 2012 nader bepaald op een bedrag van € 1.086,85 per maand.
(iii) De man heeft het hof verzocht te bepalen dat hij vanaf 2 oktober 2012 geen alimentatie verschuldigd is, en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door hem vanaf 2 oktober 2012 te veel betaalde alimentatie.
(iv) Het hof heeft in zijn beschikking van 1 mei 2014, kort gezegd, de alimentatie met ingang van 1 augustus 2012 nader vastgesteld op een bedrag van € 767,-- per maand.
( v) Tussen partijen is niet in geschil dat de man, gelet op de beschikking van 1 mei 2014, een bedrag van € 12.291,18 te veel aan alimentatie heeft betaald. De vrouw heeft dit bedrag kort na de beschikking van 1 mei 2014 aan de man terugbetaald.
3.2.1In dit geding heeft de vrouw in 2017 het hof verzocht de (hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde) beschikking van 1 mei 2014 aan te vullen op de voet van art. 32 Rv. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het hof in die beschikking heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling.
3.2.2Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat in de beschikking van 1 mei 2014 is verzuimd (gemotiveerd) te beslissen omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw, en dat het verzoek van de vrouw in zoverre ontvankelijk is. Het hof overwoog voorts dat het, gelet op art. 32 Rv, de beschikking van 1 mei 2014 diende aan te vullen, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich inhoudelijk schriftelijk uit te laten.
3.2.3In zijn eindbeschikking heeft het hof bepaald dat de vrouw niet gehouden is hetgeen aan haar door de man ter zake van levensonderhoud te veel is betaald, terug te betalen.
3.3.1Onderdeel I van het middel, dat is gericht tegen de tussenbeschikking, klaagt onder meer dat het hof ten onrechte de vrouw ontvankelijk heeft geacht in haar verzoek om de beschikking van het hof van 1 mei 2014 aan te vullen op de voet van art. 32 Rv.
3.3.2Art. 32 lid 1 Rv houdt in dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aanvult indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte.
Deze bepaling staat uitsluitend ten dienste van de partij die de vordering heeft ingesteld of het verzoek heeft gedaan waarop de rechter deels niet heeft beslist. Het staat die partij immers vrij van die vordering of dat verzoek af te zien. Art. 32 lid 1 Rv is niet geschreven voor de wederpartij. Het verzoek om aanvulling op de voet van art. 32 Rv kan derhalve niet door haar worden gedaan.
Het hof heeft dan ook in zijn tussenbeschikking ten onrechte geoordeeld dat het verzoek van de vrouw ontvankelijk was. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.3.3Gelet op het hiervoor overwogene dient de tussenbeschikking van het hof te worden vernietigd. De hierop voortbouwende eindbeschikking kan evenmin in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de vrouw alsnog in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.