ECLI:NL:HR:2019:685

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
19/00013
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in cassatie en vereisten voor ondertekening door advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, die niet werd vertegenwoordigd door een advocaat, had een verzoekschrift ingediend dat niet voldeed aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift niet ondertekend was door een advocaat bij de Hoge Raad, wat een vereiste is voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De verzoeker had de mogelijkheid om het verzuim te herstellen door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

De Hoge Raad overwoog verder dat artikel 46 lid 4 van de Wet bescherming persoonsgegevens, dat stelt dat een verzoekschrift niet door een advocaat hoeft te worden ingediend, niet van toepassing is op de procedure in cassatie. Dit leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen op basis van de argumenten die in de conclusie van de Advocaat-Generaal waren vermeld.

De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor de indiening van cassatieberoepen en de rol van advocaten in dit proces. De Hoge Raad verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken werden bevestigd.

Uitspraak

10 mei 2019
Eerste Kamer
19/00013
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/13/625635/HA RK 17-83 van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.220.119/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 september 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
[verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Het op 9 oktober 2018 ingekomen verzoekschrift is ingediend door [verzoeker] zelf en is niet, zoals vereist door art. 426a lid 1 Rv, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit verzuim kan worden hersteld door hetzelfde verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Dit brengt mee dat [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Weliswaar bepaalt art. 46 lid 4 (oud) Wet bescherming persoonsgegevens dat een verzoekschrift als bedoeld in dat artikel niet behoeft te worden ingediend door een advocaat, maar deze bepaling heeft geen betrekking op de procedure in cassatie (HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2311). Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
10 mei 2019.