Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
10 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, die niet werd vertegenwoordigd door een advocaat, had een verzoekschrift ingediend dat niet voldeed aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad oordeelde dat het verzoekschrift niet ondertekend was door een advocaat bij de Hoge Raad, wat een vereiste is voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De verzoeker had de mogelijkheid om het verzuim te herstellen door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad overwoog verder dat artikel 46 lid 4 van de Wet bescherming persoonsgegevens, dat stelt dat een verzoekschrift niet door een advocaat hoeft te worden ingediend, niet van toepassing is op de procedure in cassatie. Dit leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen op basis van de argumenten die in de conclusie van de Advocaat-Generaal waren vermeld.
De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor de indiening van cassatieberoepen en de rol van advocaten in dit proces. De Hoge Raad verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechtbanken werden bevestigd.