Uitspraak
zetelende te Rabat, Marokko,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Het Koninkrijk Marokko tegen een werknemer. Het geschil betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, waarbij de vraag centraal staat of er sprake is van verwijtbaar handelen van de werknemer of een verstoorde arbeidsverhouding, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de kantonrechter en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft willen ontbinden op basis van deze gronden.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van Het Koninkrijk Marokko verworpen. De klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, konden niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.
Daarnaast heeft de Hoge Raad Het Koninkrijk Marokko veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 397,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris aan de zijde van de werknemer. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met de gronden voor ontbinding van arbeidsovereenkomsten en de bijbehorende stelplicht en bewijslast.