Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 18/02311. Het betreft een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten aan Nederland voor de strafvervolging van een persoon die betrokken zou zijn bij de invoer van cocaïne in de VS. De zaak is ontstaan uit een verzoek tot uitlevering dat is ingediend door de Verenigde Staten, waarbij de opgeëiste persoon, geboren in 1974, werd beschuldigd van betrokkenheid bij de levering van cocaïne vanuit Mexico via de VS naar Canada.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie die door de opgeëiste persoon zijn ingediend, beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken onvoldoende waren om de aanhouding en dagvaarding te rechtvaardigen. Daarnaast werd er een verzuim aangevoerd met betrekking tot de beoordeling of de verzoekende staat enig redelijk belang had bij de verzochte uitlevering. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 22 mei 2018, in stand blijft.