ECLI:NL:HR:2019:67

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/03964
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsgeldigheid ontslag en benoeming bestuurders van beleggingsfonds onder internationale sancties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Palladyne International Asset Management B.V. en Upper Brook (I) Limited. De zaak betreft een kort geding over de rechtsgeldigheid van het ontslag van Palladyne als bestuurder van Upper Brook en de benoeming van nieuwe bestuurders, in het licht van internationale sancties die van toepassing zijn op de Libische staat en haar entiteiten. De Hoge Raad oordeelt dat de aandeelhouder van Upper Brook, die onder de VN-sancties valt, mogelijk niet rechtsgeldig nieuwe bestuurders kan benoemen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam voor zover daarin aan Upper Brook recht op inzage is verleend in specificaties en bewijsstukken van de verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds. Tevens bekrachtigt de Hoge Raad het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover daarin de vordering van Upper Brook is afgewezen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van het recht rondom bevroren tegoeden en de impact van internationale sancties op bedrijfsstructuren en bestuurdersbenoemingen.

Uitspraak

18 januari 2019
Eerste Kamer
17/03964
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PALLADYNE INTERNATIONAL ASSET MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering,
mr. J.W. de Jong en mr. G.R. den Dekker,
t e g e n
UPPER BROOK (I) LIMITED,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. T.T. van Zanten en
mr. I.M.A. Lintel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Palladyne en Upper Brooke.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/13/606911/KG ZA 16-471 AB/EB van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2016;
b. het arrest in de zaak 200.195.944/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Palladyne beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Upper Brooke heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Palladyne heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) In 2006 of 2007 heeft de
Libyan Investment Authority(hierna: de LIA), een entiteit van de staat Libië, US$ 300 miljoen geïnvesteerd in Upper Brook, een op de Kaaimaneilanden gevestigd investeringsfonds dat destijds het Palladyne Global Diversified Portfolio Fund Limited heette. Daarnaast hebben twee andere entiteiten van de Libische Staat US$ 400 miljoen geïnvesteerd in twee andere fondsen (alle fondsen hierna tezamen te noemen: de Upper Brook Companies).
(ii) Palladyne is een in Amsterdam gevestigde vermogensbeheerder. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en
[betrokkene 3] vormen het bestuur van Palladyne. Aanvankelijk werden de Upper Brook Companies bestuurd door Palladyne en [betrokkene 4] . In art. 7 van de tussen Palladyne en Upper Brook gesloten
Investment Management Agreementis bepaald dat Palladyne voor haar werkzaamheden recht heeft op een managementvergoeding van 0,6255 van de
Net Asset Value of the Sharesper kwartaal.
(iii) In 2011 hebben de Verenigde Naties (hierna: VN) en de Europese Unie (hierna: EU) internationale sanctiemaatregelen getroffen tegen de Libische Staat en zijn entiteiten.
(iv) Op 16 augustus 2012 heeft Palladyne de stichting Palint (hierna: Palint) opgericht. Palladyne heeft Palint belast met de bewaring van de door de Upper Brook Companies aan Palladyne in beheer gegeven vermogens. Palint is op haar beurt tot bewaring strekkende overeenkomsten aangegaan met (onder meer) Deutsche Bank AG (hierna: Deutsche Bank).
( v) Palint heeft Palladyne een volmacht gegeven om de bedragen die haar, Palladyne, uit hoofde van de
Investment Management Agreementtoekomen, te laten voldoen uit de bij Deutsche Bank in bewaring gegeven vermogens van (uiteindelijk) de Upper Brook Companies.
(vi) In 2013 is in Nederland en Zwitserland een strafrechtelijk onderzoek geopend naar Palladyne en [betrokkene 1] in verband met de verdenking van witwassen, oplichting en valsheid in geschrifte. Upper Brook heeft aangifte gedaan van onttrekking door Palladyne van managementvergoedingen uit de door Palladyne beheerde fondsen.
(vii) Tot de in het geding gebrachte stukken behoren uit het Arabisch vertaalde notulen van een vergadering van de LIA van 4 mei 2014, voorgezeten door [betrokkene 5] , waarin is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen tot bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen. Blijkens de notulen van die vergadering waren als bestuurders van de LIA naast [betrokkene 5] , [betrokkene 8] en [betrokkene 9] aanwezig.
(viii) Bij besluit van de LIA als enig aandeelhouder, gedateerd 8 juli 2014, is Palladyne met onmiddellijke ingang ontslagen als bestuurder van Upper Brook en zijn [betrokkene 6] en [betrokkene 7] met onmiddellijke ingang als bestuurders van Upper Brook benoemd. Dit besluit is namens de LIA ondertekend door [betrokkene 8] , die daarin wordt aangeduid als
Chairman of the Board of Directorsvan de LIA.
(ix) [betrokkene 4] is op 9 juli 2014 afgetreden als bestuurder van Upper Brook.
( x) Op 10 juli 2014 hebben [betrokkene 7] en [betrokkene 6] als bestuurders van Upper Brook besloten de
Investment Management Agreementmet Palladyne met onmiddellijke ingang te beëindigen. Namens Upper Brook hebben zij Palladyne vervolgens brieven gezonden, althans doen zenden, die strekken tot beëindiging van de
Investment Management Agreementmet onmiddellijke ingang.
(xi) Bij brief van 20 maart 2015 heeft Upper Brook Palint gesommeerd – samengevat – (1) geen handelingen van beheer of bewaring te verrichten; (2) alle relevante financiële instellingen te berichten dat zij niet langer bevoegd is tot het verrichten van beheers- of bewaringshandelingen; (3) opgave te doen van alle vermogensbestanddelen die Palint onder beheer heeft (gehad), alsmede de mutaties daarin; en (4) te bevestigen dat zij geen aanspraak maakt op een vergoeding voor beheers- of bewaringshandelingen die ten laste van het vermogen van Upper Brook komt en – indien in het verleden sprake is geweest van dergelijke vergoedingen – daarvan opgave te doen. Aan deze sommatie heeft Palint geen gevolg gegeven.
(xii) De Upper Brook Companies en de LIA – respectievelijk onder bestuur van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] (Upper Brook) en [betrokkene 5] (LIA) – zijn vervolgens een gerechtelijke procedure gestart om te komen tot onder andere schorsing van [betrokkene 2] en [betrokkene 10] als bestuurders van Palint. De rechtbank heeft deze schorsingsverzoeken afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat de rechtsgeldigheid van de besluitvorming over het ontslag en de benoeming van de bestuurders van de Upper Brook Companies niet boven elke redelijke twijfel verheven is.
(xiii) In Engeland is een procedure aanhangig tussen [betrokkene 9] als eiser en [betrokkene 5] als gedaagde over de vraag wie van beiden de werkelijke voorzitter van de LIA is. De Engelse rechter heeft deze procedure op 7 maart 2016 geschorst omdat binnen enkele weken duidelijkheid werd verwacht over de vraag wie de bevoegde vertegenwoordiger van de LIA is. Dit zou het geval zijn als het Libische parlement de Libische
Government of National Accord(hierna: GNA) – die de steun heeft van onder meer de VN – accepteert en de GNA de vraag naar het leiderschap over de LIA beantwoordt. Deze schorsing duurt tot nader order voort.
(xiv) Bij brieven van 23 februari 2016 heeft Upper Brook Palladyne en Palint gesommeerd, ditmaal via haar advocaat, tot het staken van de uitkering van de managementvergoeding aan Palladyne en tot afgifte van de bescheiden waarvan Upper Brook ook in dit kort geding afgifte vraagt. Ook aan deze sommatie is geen gevolg gegeven.
(xv) Palladyne heeft, hangende de onderhavige procedure in eerste aanleg, op de Kaaimaneilanden een procedure aanhangig gemaakt waarin zij een verklaring voor recht vordert dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] niet rechtsgeldig als bestuurders van Upper Brook zijn benoemd en dat Palladyne niet als bestuurder is ontslagen.
3.2.1
Upper Brook vordert in deze procedure voorzieningen die, kort gezegd, ertoe strekken dat Palladyne informatie verschaft en inzage geeft in documenten over de wijze waarop het vermogen van Upper Brook wordt beheerd en bewaard en die ertoe leiden dat geen verdere betalingen uit dat vermogen worden verricht. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Upper Brook afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en Palladyne verboden enige betaling uit het fonds van Upper Brook te doen of te accorderen voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds. De verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten moet blijken uit specificaties en bewijsstukken, die aan Upper Brook verstrekt moeten worden. Deze voorziening geldt totdat een daartoe bevoegde rechter ten gronde en voor Upper Brook bindend beslist dat Palladyne nog steeds bestuurder is. Het hof heeft Palladyne ook veroordeeld om aan Upper Brook afschriften te verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op de bewaring van het fonds zijn gesloten met derden.
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 3.5. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“Niet in geschil is dat het fonds van Upper Brook op grond van sanctiemaatregelen tegen de Libische staat is bevroren. Dat dit zou meebrengen dat Palladyne als fondsmanager zonder een daartoe te bekomen ontheffing niet van haar taken zou kunnen worden ontheven valt niet uit deze sancties af te leiden; het hof gaat er met Upper Brook vanuit dat haar aandeelhouder nieuwe bestuurders kan benoemen, zoals ook uit de door Upper Brook overgelegde brief d.d. 18 september 2014 van de
financial secretaryvan de Kaaimaneilanden
(…) volgt.”
3.3.2
Het onderdeel klaagt dat het oordeel in rov. 3.5 getuigt van een onjuiste uitleg van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde VN-sancties. Het hof heeft miskend dat deze sancties moeten worden uitgelegd naar hun gewone of gangbare betekenis en mede in de context van de Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) (hierna samen ook: de resoluties). Deze sancties laten geen andere uitleg toe dan dat zij verhinderen dat gebruik wordt gemaakt van het stemrecht op aandelen in een dergelijk fonds. Zij brengen dan ook mee dat de aandeelhouder van een bevroren beleggingsfonds geen nieuwe bestuurders kan benoemen.
3.4.1
Op 26 februari 2011 heeft de VN Veiligheidsraad Resolutie 1970 (2011) aangenomen. Onder het kopje
Asset freezeis in paragraaf 17 van deze resolutie het volgende bepaald:
“17.
Decidesthat all Member States shall freeze without delay all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the individuals or entities listed in annex II of this resolution or designated by the Committee established pursuant to paragraph 24 below, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, and decides further that all Member States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the individuals or entities listed in Annex II of this resolution or individuals designated by the Committee;”
Het doel van deze
asset freezeblijkt uit paragraaf 18 van Resolutie 1970 (2011):
“18.
Expresses itsintention to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 shall at a later stage be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya;”
Tot de in Annex II genoemde personen op wie de
asset freezebetrekking heeft, behoren de inmiddels overleden voormalige leider van Libië, Muammar Kadhafi, en zijn kinderen.
3.4.2
Op 17 maart 2011 heeft de VN Veiligheidsraad Resolutie 1973 (2011) aangenomen. Onder het kopje
Asset freezeis daarin onder meer bepaald:
“19.
Decidesthat the asset freeze imposed by paragraph 17, 19, 20 and 21 of resolution 1970 (2011) shall apply to all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories, which are owned or controlled, directly or indirectly, by the Libyan authorities, as designated by the Committee, or by individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or by entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and
decides furtherthat all States shall ensure that any funds, financial assets or economic resources are prevented from being made available by their nationals or by any individuals or entities within their territories, to or for the benefit of the Libyan authorities, as designated by the Committee, or individuals or entities acting on their behalf or at their direction, or entities owned or controlled by them, as designated by the Committee, and directs the Committee to designate such Libyan authorities, individuals or entities within 30 days of the date of the adoption of this resolution and as appropriate thereafter;
20.
Affirmsits determination to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 of resolution 1970 (2011) shall, at a later stage, as soon as possible be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya;”
Aan Annex II bij deze resolutie is een aantal entiteiten, waaronder de LIA, toegevoegd. Als rechtvaardiging voor opname van de LIA wordt in Annex II bij Resolutie 1973 (2011) genoemd: “Under control of Muammar Qadhafi and his family, and potential source of funding for his regime”.
3.4.3
In de EU is Resolutie 1970 (2011) geïmplementeerd bij Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië (PbEU L58/1; hierna: Verordening 204/2011). Deze verordening is vervangen door Verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L12/1). Het betreft een consolidatie van Verordening 204/2011, zoals gewijzigd en uitgevoerd door een aantal latere verordeningen. Ten tijde van het hiervoor in 3.1 onder (viii) vermelde besluit was Verordening 204/2011 van toepassing. In het hiernavolgende wordt daarom naar deze verordening verwezen.
De
asset freezeis opgenomen in art. 5 Verordening 204/2011:
“Artikel 5
1. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen, worden bevroren.
2. Aan of ten behoeve van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.
3. Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen direct of indirect worden omzeild.”
3.4.4
Op grond van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 233/2011 van de Raad van 10 maart 2011 houdende uitvoering van artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L 64/13) is ook de LIA onder de werking van art. 5 Verordening 204/2011 gebracht. Bij Verordening (EU) nr. 965/2011 van de Raad van 28 september 2011 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 204/2011 (PbEU L 253/8) is onder meer aan art. 5 het volgende lid toegevoegd:
“4. Alle tegoeden en economische middelen die op 16 september 2011 toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van:
(…)
c) Libyan Investment Authority; of
(…)
en die zich op die datum buiten Libië bevinden, blijven bevroren.”
3.4.5
Voor de toepassing van Verordening 204/2011 wordt op grond van art. 1, onder a, Verordening 204/2011 onder “tegoeden” verstaan:
“a.) “tegoeden”: financiële activa en voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:
(…)
iii) in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen en derivatencontracten;
(…)
vii) bewijsstukken van een belang in tegoeden of financiële middelen;”
Op grond van art. 1, onder b, Verordening (EU) nr. 204/2011 wordt onder “bevriezing van tegoeden” verstaan:
“[H]et voorkómen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of andere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille;”
3.4.6
Zoals hiervoor bleek, hebben Resolutie 1970 (2011) en Resolutie 1973 (2011) onder meer tot doel “to ensure that assets frozen pursuant to paragraph 17 of resolution 1970 (2011) shall, at a later stage, as soon as possible be made available to and for the benefit of the people of the Libyan Arab Jamahiriya”. In verband daarmee is nog van belang dat de VN Veiligheidsraad op 23 december 2015 Resolutie 2259 (2015) heeft aangenomen, waarbij de raad de ondertekening van een politiek akkoord over de nieuwe regering van Libië heeft verwelkomd. In die resolutie is onder meer het volgende opgenomen:
“Expressing concernabout activities which could damage the integrity and unity of Libyan State financial institutions and the National Oil Company,
highlightingthe importance of these institutions continuing to function for the benefit of all Libyans, and stressing the need for the Government of National Accord to exercise sole and effective oversight over the National Oil Company, the Central Bank of Libya, and the Libyan Investment Authority as a matter of urgency, without prejudice to future constitutional arrangements pursuant to the Libyan Political Agreement,
(…)
3.
Endorsesthe Rome Communiqué of 13 December 2015 to support the Government of National Accord as the sole legitimate government of Libya, stresses that a Government of National Accord that should be based in the capital Tripoli is urgently needed to provide Libya with the means to maintain governance, promote stability and economic development, and expresses its determination in this regard to support the Government of National Accord;
(…)
5.
Calls uponMember States, particularly those in the region, to continue to urge all parties in Libya to engage constructively with the Government of National Accord and all other institutions included in the Libyan Political Agreement and calls upon Member States to cease support to and official contact with parallel institutions that claim to be the legitimate authority but are outside of the Agreement as specified by it;
(…)
9.
Further callsupon the Government of National Accord to protect the integrity and unity of the National Oil Company, the Central Bank of Libya and the Libyan Investment Authority, and for these institutions to accept the authority of the Government of National Accord;”
3.4.7
Onder meer in Resolutie 2441 (2018) van 5 november 2018 heeft de VN Veiligheidsraad de hiervoor in 3.4.6 geciteerde paragrafen in herinnering geroepen.
3.5.1
De vraag of Palladyne rechtsgeldig is ontslagen en of [betrokkene 6] en [betrokkene 7] rechtsgeldig zijn benoemd tot bestuurders van Upper Brook moet worden beantwoord in de bodemprocedure voor de rechter van de Kaaimaneilanden. In dit kort geding draait het om de vraag of aannemelijk is dat dit ontslag en die benoeming zullen standhouden in die bodemprocedure. Het hof is in rov. 3.5 van zijn arrest ervan uitgegaan dat de aandeelhouder van Upper Brook nieuwe bestuurders kan benoemen. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.9 overwogen dat serieus rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat Palladyne thans niet langer bevoegd is om als bestuurder van Upper Brook op te treden (en in het kader daarvan het beheer over het fonds te voeren en ter zake vergoedingen te incasseren). Het hof heeft voorzieningen toegewezen die ertoe strekken dat (i) in afwachting van de beslissing van de bodemrechter over een en ander, door Palladyne geen gelden aan het fonds worden onttrokken, met uitzondering van de werkelijke kosten ter bewaring van het fonds door de daartoe aangestelde bewaarder, en dat (ii) Palladyne aan Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , informatie verschaft en inzage geeft in documenten over die bewaring.
3.5.2
Het onderdeel stelt in wezen de vraag aan de orde of aannemelijk is dat het ontslag van Palladyne als bestuurder van Upper Brook en de benoeming van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] tot bestuurders van Upper Brook rechtsgeldig worden geoordeeld.
3.6.1
Paragraaf 17 van Resolutie 1970 (2011) en paragraaf 19 van Resolutie 1973 (2011) hebben betrekking op het bevriezen van “all funds, other financial assets and economic resources which are on their territories”. Art. 1, onder a, Verordening 204/2011 bepaalt dat onder “tegoeden” worden begrepen “financiële activa en voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot: (…) iii. In het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen”. Het voorgaande brengt mee dat het aannemelijk is dat de aandelen in Upper Brook vallen binnen de reikwijdte van paragraaf 17 van Resolutie 1970 (2011) en paragraaf 19 van Resolutie 1973 (2011).
3.6.2
De vraag rijst vervolgens of het aannemelijk is dat het gebruikmaken van het aan die aandelen verbonden stemrecht, met als gevolg het ontslag van zittende bestuurders en de benoeming van nieuwe bestuurders, onder de bevriezing van tegoeden valt in de zin van de resoluties. Voor het antwoord op die vraag is in deze procedure mede van belang dat uit de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde notulen van een vergadering van de LIA blijkt dat is voorgesteld [betrokkene 6] en [betrokkene 7] te benoemen tot bestuurders van Upper Brook met de bedoeling dat zij de nodige besluiten nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen.
3.6.3
Paragraaf 19 van Resolutie 1970 (2011) omschrijft enkele gevallen waarin de bevriezing van tegoeden niet van toepassing is. Het gaat daarbij onder meer om betaling van onkosten, belastingen, verzekeringspremies en provisies voor het beheer van de bevroren tegoeden. In dat geval is een melding vereist van de lidstaat van de VN aan het comité van de Veiligheidsraad dat in het leven is geroepen bij paragraaf 24 van Resolutie 1970 (2011). Ook buitengewone uitgaven of kosten die verband houden met de nakoming van een rechterlijke of arbitrale uitspraak kunnen onder omstandigheden, met toestemming van of na kennisgeving aan het comité uit de bevroren tegoeden worden voldaan. Paragraaf 21 van Resolutie 1970 (2011) laat onder voorwaarden toe dat overeenkomsten worden nageleefd ten laste van bevroren tegoeden. De inhoud van deze resoluties is overgenomen in Verordening 204/2011 en de latere wijzigingen daarvan.
Uit de structuur van de resoluties en van Verordening 204/2011, waarin de bevriezing van tegoeden het uitgangspunt is en waarop enkele limitatief bedoelde uitzonderingen zijn geformuleerd, waarbij bovendien een procedure moet worden gevolgd om van die uitzonderingen gebruik te kunnen maken, volgt dat een ruime uitleg van het begrip bevriezing van tegoeden in de rede ligt. Een beperkte uitleg zou immers afbreuk doen aan de limitatieve aard van de toegelaten uitzonderingen. Ook zou een beperkte uitleg afbreuk kunnen doen aan het doel van de resoluties om de tegoeden ten goede te laten komen aan de bevolking van Libië. In art. 1, onder b, Verordening 204/2011 is bovendien onder meer bepaald dat de bevriezing van tegoeden betrekking heeft op het voorkomen van het op enigerlei wijze gebruiken van tegoeden, met als gevolg wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille.
Uit het voorgaande volgt dat mogelijk ook de uitoefening van het stemrecht op aandelen in een beleggingsfonds, waarbij die uitoefening tot doel heeft zittende bestuurders te ontslaan en nieuwe bestuurders te benoemen, onder de reikwijdte van het begrip ‘bevriezing van tegoeden’ valt. Daarbij kan van belang zijn dat het stemrecht op aandelen in dit geval is uitgeoefend om zittende bestuurders te ontslaan en nieuwe bestuurders te benoemen met als doel de nodige besluiten te nemen om tot liquidatie van de beleggingsportefeuille te komen.
3.6.4
Uit het hiervoor overwogene volgt dat over de vraag wie thans de rechtsgeldig benoemde bestuurders zijn van Upper Brook, twijfel bestaat. Onderdeel 1 faalt in zoverre. Nu over de rechtsgeldigheid van het ontslag en de benoemingen twijfel bestaat, heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel tot de hiervoor in 3.5.1 onder (i) bedoelde ordemaatregel kunnen overgaan. Die onzekerheid brengt echter ook mee dat het hof had moeten afzien van de hiervoor in 3.5.1 onder (ii) bedoelde voorziening, en Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , informatie en inzage in documenten over de bewaring van het vermogen van Upper Brook had moeten onthouden. Het voorgaande strookt met Resolutie 2259 (2015), waaruit blijkt dat de VN Veiligheidsraad de GNA erkent als enige legitieme staatsmacht van Libië, de LIA oproept de legitimiteit van de GNA te erkennen en lidstaten oproept hun steun te staken aan parallelle instituties die geen partij zijn bij het Libische politieke akkoord. In zoverre slaagt onderdeel 1.
3.7
Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.8.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het arrest van het hof slechts te vernietigen voor zover daarin aan Upper Brook, vertegenwoordigd door [betrokkene 6] en [betrokkene 7] , recht op inzage is verleend in specificaties en bewijsstukken van de verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds, en voor zover Palladyne op straffe van een dwangsom is veroordeeld afschriften te verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten, en het vonnis van de voorzieningenrechter te bekrachtigen voor zover daarin de desbetreffende vordering van Upper Brook is afgewezen. De voorziening op grond waarvan het Palladyne op straffe van een dwangsom is verboden enige betaling uit het fonds van Upper Brook te doen of te accorderen voor zover die niet strekt tot vergoeding van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds totdat een daartoe bevoegde rechter ten gronde en voor Upper Brook bindend beslist dat Palladyne nog immer haar bestuurder is, wordt in stand gelaten.
3.8.2
In verband met het voorgaande wordt nog opgemerkt dat Upper Brook in beginsel recht heeft op specificaties en bewijsstukken van de hoogte van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds en van de verschuldigdheid daarvan, alsmede op verstrekking van afschriften van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten, maar dat deze specificaties en bewijsstukken en deze overeenkomsten pas verstrekt behoeven te worden zodra rechtens vaststaat wie de bestuurders van Upper Brook zijn.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2017 voor zover daarin is bepaald dat Palladyne aan Upper Brook specificaties en bewijsstukken moet verstrekken van de verschuldigdheid van de werkelijk te maken kosten ter bewaring van het fonds en voor zover Palladyne op straffe van een dwangsom afschriften moet verstrekken van alle overeenkomsten die met het oog op die bewaring met derden zijn gesloten en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover daarin de op het voorgaande betrekking hebbende vordering van Upper Brook is afgewezen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt Upper Brook in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Palladyne begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
18 januari 2019.