Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971, was niet verschenen op de zitting van het Hof op 29 juni 2017. Zijn raadsman, mr. J.T.E. Vis, verzocht om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, omdat hij recent contact had gehad met de verdachte en verbaasd was over diens afwezigheid. Hij suggereerde dat de verdachte zich mogelijk in vreemdelingenbewaring bevond. Het Hof wees dit verzoek af, met de motivering dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend.
De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2018:1934) en stelt dat van de verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat zij ter staving van een aanhoudingsverzoek gegevens verstrekken die de rechter noodzakelijk acht. Indien de rechter de omstandigheden niet aannemelijk acht, kan hij het verzoek afwijzen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof zijn beslissing niet toereikend heeft gemotiveerd, omdat het enkel verwees naar de correcte betekening van de dagvaarding zonder de belangenafweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende berechting te maken.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij de afwijzing van verzoeken tot aanhouding, vooral in het licht van de rechten van de verdachte.