ECLI:NL:HR:2019:669

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/03275
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in een strafzaak wegens afwezigheid verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971, was niet verschenen op de zitting van het Hof op 29 juni 2017. Zijn raadsman, mr. J.T.E. Vis, verzocht om aanhouding van de behandeling van de strafzaak, omdat hij recent contact had gehad met de verdachte en verbaasd was over diens afwezigheid. Hij suggereerde dat de verdachte zich mogelijk in vreemdelingenbewaring bevond. Het Hof wees dit verzoek af, met de motivering dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend.

De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2018:1934) en stelt dat van de verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat zij ter staving van een aanhoudingsverzoek gegevens verstrekken die de rechter noodzakelijk acht. Indien de rechter de omstandigheden niet aannemelijk acht, kan hij het verzoek afwijzen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof zijn beslissing niet toereikend heeft gemotiveerd, omdat het enkel verwees naar de correcte betekening van de dagvaarding zonder de belangenafweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende berechting te maken.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij de afwijzing van verzoeken tot aanhouding, vooral in het licht van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03275
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017, nummer 23/000247-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"De raadsman van de verdachte, mr. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
De raadsman deelt mede:
Anderhalve week geleden heb ik nog contact gehad met cliënt. Het verbaast mij dat hij vandaag niet ter terechtzitting aanwezig is. Misschien zit hij in vreemdelingenbewaring. Ik verzoek de behandeling van de zaak aan te houden zodat hij bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig kan zijn.
De advocaat-generaal reageert als volgt: De verdachte is op juiste wijze voor de zitting van vandaag opgeroepen. Niet kan worden afgeleid dat de verdachte in vreemdelingenbewaring zit.
De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding voor de terechtzitting van heden op de juiste wijze lijkt te zijn betekend. Het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen."
2.3.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens zijn verhindering of de verhindering van zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn, (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.4.
Ter terechtzitting heeft de raadsman het Hof verzocht de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte aan te houden, opdat de verdachte bij die behandeling aanwezig zou kunnen zijn. Hij heeft daartoe aangevoerd nog recent contact te hebben gehad met verdachte, verbaasd te zijn over zijn afwezigheid en de mogelijkheid geopperd dat de verdachte zich in vreemdelingenbewaring bevond. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat de dagvaarding voor de terechtzitting "op de juiste wijze lijkt te zijn betekend". Mede gelet op het hiervoor onder 2.3 vooropgestelde beoordelingskader, heeft het Hof zijn beslissing daarmee niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede middel

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2019.