Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 14 november 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1986, was betrokken bij het heimelijk overpompen van een deel van de lading van tankschepen die minerale olie vervoerden naar een tankauto. Dit leidde tot beschuldigingen van medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, valsheid in geschrift en opzettelijke overtreding van voorschriften zoals gesteld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De verdediging heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de focus lag op de valsheid in geschrift en het bewijs dat er sprake was van een vergunningplichtige inrichting. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook heeft gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad vond plaats op 23 april 2019, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.