ECLI:NL:HR:2019:660

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/03628
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval in Eindhoven met politieauto en snorfiets

Op 23 april 2019 deed de Hoge Raad uitspraak in een cassatiezaak betreffende een dodelijk verkeersongeval in Eindhoven. De verdachte, een lid van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid (AOT), was betrokken bij een ongeval waarbij een vrouw op een snorfiets om het leven kwam. De verdachte reed met een snelheid van ten minste 90 km/u over een busbaan, terwijl het verkeerslicht voor hem op rood stond. De Hoge Raad behandelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, waarbij de verdachte onder een codenummer was gedagvaard om zijn identiteit te beschermen. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte ontvankelijk was in zijn beroep, omdat zijn persoonsgegevens bekend waren bij justitiële autoriteiten.

De Hoge Raad herhaalde eerdere overwegingen over schuld in het verkeer, zoals vastgelegd in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gereden, ondanks zijn beroep op een ambtelijk bevel om met spoed naar een incident te rijden. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden van het ongeval, waaronder de snelheid en het negeren van het rode verkeerslicht, wezenlijk bijdroegen aan de schuld van de verdachte. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren of veertig dagen hechtenis.

De Hoge Raad constateerde ook dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van politieambtenaren in noodsituaties en de noodzaak om verkeersregels te respecteren, zelfs wanneer zij met optische en geluidssignalen rijden.

Uitspraak

23 april 2019
nr. S 17/03628
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 maart 2017, nummer 20/001219-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], woonplaats kiezende te [plaats] .

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad kan bepalen dat de verdachte vanwege zijn afgeschermde status kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep dat onder codenummer is ingesteld en dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2016 houdt onder meer in:
"De voorzitter deelt (...) mede:
Verdachte is opgeroepen onder nummer vanwege zijn functie bij het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid (hierna: AOT Zuid ). Net als ter terechtzitting in eerste aanleg is gebeurd, zal het hof ter bescherming van de identiteit en de veiligheid van de verdachte eerst vragen aan verdachte zelf stellen om de antwoorden op die vragen vervolgens te verifiëren bij getuige [betrokkene 1] .
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof, met de advocaat-generaal en de raadsman, de identiteit van de verdachte voldoende vastgesteld acht."
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt onder meer in:
"De officier van justitie voert aan:
Verdachte is niet onder naam gedagvaard maar onder codenummer. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam binnen een arrestatie- en ondersteuningsteam (AOT) en is nu nog werkzaam bij zo'n politieonderdeel. Leden van AOT's verrichten werkzaamheden en schrijven hun processen-verbaal onder een codenummer. Zij worden ingezet bij onder meer aanhoudingen van vuurwapengevaarlijke personen en personen die zwaar geweld tegen anderen niet schuwen. Als namen en andere persoonsgegevens van leden van het AOT bij die personen bekend zouden worden, zou dat ernstige gevolgen kunnen hebben.
Openbaarheid van die gegevens maken leden van AOT's vatbaar voor represailles en levert een afbreukrisico op voor betrokkene en levert veiligheidsproblemen op voor overige leden van het team en voor burgers. Om deze zwaarwegende redenen maken leden van AOT's hun processen-verbaal op onder een codenummer. (...)"
2.3.
De hiervoor weergegeven processen-verbaal houden in dat de verdachte een opsporingsambtenaar is en lid van een arrestatie- en ondersteuningsteam van de politie. Om veiligheidsredenen zijn niet de persoonsgegevens van de verdachte maar een codenummer vermeld in de dagvaarding/oproeping. De bij dit codenummer behorende persoonsgegevens zijn bekend en verifieerbaar bij de politie en bij de justitiële autoriteiten. Anders dan in HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0259 is hier geen sprake van een volledig anonieme verdachte, maar van een verdachte wiens persoonsgegevens via het codenummer bekend zijn bij de justitiële autoriteiten. De verdachte kan daarom worden ontvangen in het onder dit codenummer ingestelde beroep.

3.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1.
De middelen klagen in de kern over de bewezenverklaring van 'schuld' als bedoeld in art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het eerste middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat geen sprake is geweest van dergelijke schuld, het tweede over de verwerping van een beroep op een bevoegd gegeven ambtelijk bevel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 maart 2013 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (een personenauto van het merk BMW), daarmede rijdende over de weg, namelijk de Noord-Brabantlaan , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig te rijden, immers heeft hij met dat door hem bestuurde voertuig:
- over de busbaan gereden en
- met een ter plekke te hoge snelheid gereden en
- het kruispunt van de Noord-Brabantlaan en de Welschapsedijk genaderd, zonder zijn snelheid zodanig te regelen dat hij in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover deze vrij was waardoor een aanrijding tussen het door het verdachte bestuurde voertuig en de snorfiets met daarop [slachtoffer] is ontstaan, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Verweer van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte vanwege het ontbreken van schuld aan het verkeersongeval van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is op gronden zoals genoemd in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota aangevoerd (kort samengevat):
1. primair dat verdachte niet de voor hem geldende normen heeft geschonden. Hij heeft gereden op de wijze zoals is voorgeschreven en op grond van wat hem is aangeleerd. Voorts is verdachte oplettend geweest en heeft hij steeds de verkeersveiligheid in acht genomen bij het oversteken van het kruispunt. Aldus kan niet worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden;
2. subsidiair dat verdachte handelde conform een aan hem opgedragen opdracht van de sectiecommandant [001] , die bepaalt op welke wijze er moet worden gereden. Aldus gold voor verdachte een specifiek normenkader en binnen dat kader heeft verdachte alles gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag. Aldus kon in de gegeven omstandigheden niet van verdachte worden verwacht dat hij een normschending kon voorkomen;
3. meer subsidiair dat verdachte heeft voldaan aan de aanwijzing van sectiecommandant [001] om met aanzienlijke snelheid naar Bergeijk te rijden, wat met zich meebrengt dat verdachte de normen van de Brancherichtlijn en het RVV mocht overtreden. Aldus heeft verdachte het ten laste gelegde begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag ex artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht.
Oordeel van het hof
i. Feiten en omstandigheden
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
▪ Op 15 maart 2013 kreeg het AOT Zuid van de sectiecommandant [001] de opdracht om met spoed en rijdend in een treintje c.q. colonne naar Bergeijk te rijden. Dat impliceerde volgens de sectiecommandant, dat mocht worden afgeweken van na te noemen Brancherichtlijn. Er was een extra omstandigheid die dat in dit geval noodzakelijk maakte. Er was sprake van een psychisch verwarde man met een vuurwapen die aangegeven had collega's in het blauw (het hof begrijpt: geüniformeerde politie) neer te schieten;
▪ Verdachte was op 15 maart 2013, omstreeks 13.00 uur, als lid van het AOT Zuid met de auto onderweg naar Bergeijk . Hij reed over de busbaan op de Noord-Brabantlaan komend vanuit [plaats] en gaande in de richting van Veldhoven en naderde de kruising van de Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat (de ongevalskruising);
▪ Op de ongevalskruising wordt de Noord-Brabantlaan bezien van uit de rijrichting van verdachte gekruist door een oversteekplaats voor voetgangers, een fietspad, de rijbaan van de Welschapsedijk naar de Zeelsterstraat , een fietspad en weer een oversteekplaats voor voetgangers. De breedte van de kruising gezien van uit de rijrichting van verdachte is, gemeten van af de eerste oversteekplaats voor voetgangers tot en met de tweede oversteekplaats voor voetgangers, ongeveer 37 meter. De oversteekplaatsen bieden ruimte voor twee (snor)fietsers naast elkaar;
▪ Dat verdachte bekend was met de kruising van de
Noord-Brabantlaan met de Welschapsedijk/Zeelsterstraat ;
▪ Kort voor het ongeval had de sectiecommandant [001] zijn voertuig, het derde voertuig in de colonne, opgesteld op de Noord-Brabantlaan tussen de busbaan en de rijbaan, gericht in de richting van Veldhoven , ter hoogte van de fietsoversteekplaats gelegen tussen de rijbaan en de busbaan;
▪ Verdachte zag dat voertuig met AOT-lid [002] , die achter [001] en voor verdachte reed, het voertuig van [001] passeerde. Verdachte reed op enige afstand met zijn voertuig achter het voertuig van [002] ;
▪ Toen verdachte het kruispunt naderde zag hij dat de sectiecommandant ( [001] ) zijn auto aan de rechterkant liet stoppen om te blokken. Verdachte zag dat de voor hem rijdende [002] de auto van [001] passeerde. Verdachte zag het overige verkeer stilstaan. Gekomen op een afstand van ongeveer 50 meter van de kruising zag verdachte dat aan de (voor hem) rechterzijde voorbij het voertuig van [001] een persoon op een scooter aanstalten maken om op te trekken. Verdachte heeft daar op gereageerd naar hij denkt door het gaspedaal los te laten. Toen verdachte zag dat de scooter direct remde heeft hij weer gas bijgegeven. Gekomen op het kruisingsvlak en ter hoogte van de auto van [001] zag verdachte vanuit zijn ooghoek een meisje van rechts op een scooter aankomen. Hij had het meisje niet eerder gezien. Verdachte remde en stuurde naar links, maar raakte het meisje met de rechtervoorzijde van zijn voertuig. Hij kon haar niet meer ontwijken. Verdachte heeft het rode verkeerslicht op de busbaan niet gezien omdat hij zijn aandacht zo had gericht op het verkeer en weet niet met welke snelheid hij over de busbaan en de kruising is gereden. Hij wist wel van het verkeerslicht ter plaatse. Met betrekking tot het blokken heeft verdachte verklaard dat de bedoeling er van is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising, en dat het een illusie om te denken dat met één voertuig een kruising kan worden afgeblokt zodanig dat er geen enkel verkeer meer kan rijden;
▪ Ten gevolge van voornoemde aanrijding is de bestuurster van de aangereden scooter [slachtoffer] overleden;
▪ De snelheid van de door verdachte bestuurde auto heeft op de kruising, kort voor de aanrijding tenminste 90 km per uur (op een afstand van 15 tot 6 meter van de aanrijding tussen de 90 en 100 km/u) bedragen. Bij het naderen van de kruising lag die snelheid hoger;
▪ Bij het naderen van de kruising was er verkeersaanbod vanuit verschillende richtingen. Het verkeer op de kruising werd toen geregeld door verkeerslichten die in werking waren. Toen het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, straalde het verkeerslicht voor [slachtoffer] groen licht uit;
▪ De remafstand van het voertuig van verdachte ter plaatse van het ongeval bedroeg ongeveer 35 meter (ongeveer de breedte van de kruising). Bij een snelheid van 90 km/u legt een voertuig een afstand van (90/3,6=) 25 meter per seconde. Rekening houdend met ongeveer 1 seconde reactietijd heeft een bestuurder in dat geval reeds circa 25 meter afgelegd alvorens hij begint met remmen;
▪ Verdachte was ten tijde van het incident op de hoogte van de inhoud van de Brancherichtlijn en het Protocol en had specialistische rijopleidingen gevolgd waarin genoemde richtlijn als uitgangspunt diende;
▪ Volgens verdachte had hij te allen tijde, dus ook ten tijde van het incident, de beslissingsruimte om als bestuurder te reageren op onverwachte situaties of op situaties waar op gereageerd moest worden, ook als in een treintje of colonne werd gereden;
▪ Verdachte heeft verklaard dat op die bewuste dag (door het AOT) werd gereden zoals hij altijd reed;
▪ Desgevraagd heeft de getuige PNL001 , ten tijde van het incident teamleider van AOT Zuid , verklaard dat ondanks dat van de Brancherichtlijn mag worden afgeweken extra moet worden opgelet bij de aandachtspunten die in die richtlijn zijn genoemd, zoals het rode verkeerslicht en kruispunten.
ii. Algemeen wettelijk kader Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor overtreding van artikel 6 WVW moet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval, in dit geval dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of aanmerkelijk onoplettend heeft gereden. Daarbij komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van even bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in even bedoelde zin. Ook een enkele onoplettendheid zonder bijkomende omstandigheden kan niet zonder meer leiden tot het oordeel dat aanmerkelijk onoplettend is gehandeld.
iii. Specifiek wettelijk kader
Voor verdachte, als bestuurder van een personenauto van het Aanhoudings- en OndersteuningsTeam Zuid van de politie (AOT), golden op 15 maart 2013 - naast de voorschriften in de WVW en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) - de voorschriften die, voor zover hier van belang, zijn opgenomen in de navolgende regelingen:
▪ de Regeling optische en geluidssignalen 2009 (hierna: de Regeling);
▪ de Landelijk Brancherichtlijn Verkeer Politie
d.d. 29 maart 2011 (hierna: de Brancherichtlijn);
▪ het Protocol Brancherichtlijn Verkeer gebruik optische en geluidssignalen dienstvoertuigen bijzondere eenheden (hierna: het Protocol).
In artikel 1 van het RVV is bepaald dat een voorrangsvoertuig een motorvoertuig is dat optische en geluidssignalen voert als bedoeld in artikel 29 van het RVV.
Artikel 29 van het RVV bepaalt onder meer dat bestuurder van een motorvoertuig in gebruik bij de politie een blauw zwaai-, flits- of knipperlicht en een tweetonige hoorn voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen.
Artikel 91 RVV bepaalt dat de bestuurders van voorrangsvoertuigen als bedoeld in artikel 1 RVV bevoegd zijn af te wijken van alle voorschriften van het RVV, voor zover de uitoefening van hun taak dit vereist.
In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat slechts in drie gevallen sprake kan zijn van een dringende taak als bedoeld in artikel 29 RVV:
a. een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt;
b. het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie of een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen ontstaat;
c. een ernstige verstoring van de openbare orde, waar een directe en snelle inzet noodzakelijk is.
Op grond van artikel 3 van de Regeling dient de politie een richtlijn op te stellen met betrekking tot de werkzaamheden en omstandigheden waarin van de optische en geluidssignalen gebruik mag worden gemaakt. Voorts is in de regeling bepaald dat in die richtlijn ten aanzien van de bestuurder van het voorrangsvoertuig onder meer de volgende eis geldt:
"Het negeren van een rood stoplicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur."
In 2011 is de Brancherichtlijn opgesteld, die moet worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV voor motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV). Daarin wordt (onder meer) vermeld:
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat het overige verkeer in gevaar wordt of kan worden gebracht of onnodig wordt gehinderd."
Voorts wordt onder het kopje 'Gedragscode bestuurder van voertuigen' (onder meer) vermeld:
"Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is."
en
"Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak bestaat."
en
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig dient beheerst te zijn."
Specifiek ten aanzien van kruispunten wordt vermeld:
"Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zo nodig gestopt."
en
"Het negeren van een rood verkeerslicht gebeurt met een snelheid van maximaal 20 km per uur."
Tenslotte vermeldt de Brancherichtlijn:
"In het kader van de uitoefening van de politietaak is het de individuele politieambtenaar in bijzondere situaties toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Deze bevoegdheid tot afwijking geldt voor alle politieambtenaren, specialistisch of niet-specialistisch. (...)
De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor afwijking van de brancherichtlijn. Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld:
arrestatieteams (...)."
In het Protocol is opgenomen, dat uitsluitend in opdracht of met toestemming van de (sectie)commandant het de individuele medewerker is toegestaan om van de Brancherichtlijn af te wijken. Ook in dit protocol is vermeld:
"De bestuurder van een dienstvoertuig blijft steeds strafrechtelijk verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag".
Verdachte heeft over de inhoud van de aan hem gegeven opdracht op 15 maart 2013 ter terechtzitting in hoger beroep op 24 mei 2016 het volgende verklaard:
"De opdracht voor het AOT die dag luidde dat we met spoed naar Bergeijk moesten, omdat daar een gestoorde man was die in het bezit was van een vuurwapen en die dreigde iedereen neer te schieten. Met 'spoed' wordt in dat geval bedoeld dat we ons zo snel en veilig mogelijk naar de plaats begeven waar het te doen is. Er werd tevens gezegd dat we in een treintje zouden rijden. (...) Het is (...) zo dat in de instructie 'spoed' de toestemming om af te wijken van de Brancherichtlijn is inbegrepen."
iv. De bevoegdheid van verdachte om af te wijken van de richtlijn
Verdachte bestuurde een voorrangsvoertuig en voerde optische- en geluidssignalen, omdat hij een dringende taak vervulde. Immers, er was sprake van "een voor de mens levensbedreigende situatie die direct hulp van de betrokken hulpverleningsdiensten vergt", te weten een man die in Bergeijk dreigde één of meer personen met een vuurwapen neer te schieten. Vanwege het feit dat verdachte een voorrangsvoertuig bestuurde, mocht hij afwijken van de voorschriften gesteld in het RVV.
Voor verdachte golden de voorschriften die zijn gesteld in de Brancherichtlijn, maar gelet op de instructie van zijn sectiecommandant [001] om met spoed naar Bergeijk te rijden en omdat naar het oordeel van het hof - anders dan de rechtbank - hier voor verdachte, gelet op zijn opdracht ook sprake was van een bijzondere situatie, mocht verdachte eveneens afwijken van de voorschriften gesteld in de Brancherichtlijn. Door de sectiecommandant is uitgelegd waarom sprake was van een bijzondere situatie, op grond waarvan mocht worden afgeweken van die richtlijn.
Dit neemt niet weg dat verdachte, ondanks de voor hem geldende afwijkingsbevoegdheid, steeds strafrechtelijk verantwoordelijk bleef voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag, zoals vermeld in de Brancherichtlijn en het Protocol. Die verantwoordelijkheid wordt naar het oordeel van het hof voortdurend bepaald door de plaatselijke verkeerssituatie.
v. De beoordeling
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag aan welke normen verdachte zich had te houden, gegeven de situatie dat hij mocht afwijken van de Brancherichtlijn, en of deze ten tijde van het incident kenbaar waren, daarbij betrokken de aan hem gegeven opdracht om zo snel en zo veilig naar Bergeijk te gaan en of die normen onder de gegeven omstandigheden zodanig zijn overschreden dat dit schuld in de zin van artikel 6 WVW oplevert.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In de Brancherichtlijn zijn naar het oordeel van het hof aandachtspunten opgenomen die gelet op de aard en de inhoud ervan, naar het oordeel van het hof ook hebben te gelden voor degene die mag afwijken van de Brancherichtlijn. Het gaat hierbij met name om de volgende overwegingen.
"Motorvoertuigen met optische en geluidssignalen verstoren het normale verkeersbeeld. De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich dus bewust te zijn van het feit dat de reactie van overige weggebruikers een onvoorspelbare factor is."
en
"De bestuurder van een voorrangsvoertuig dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening gehouden dient te worden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers."
en
"Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan."
Ook een verkeerslicht dat rood licht uitstraalt is zo'n aandachtspunt.
Verdachte kende deze aandachtspunten ten tijde van het incident.
Dat het hier gaat om aandachtspunten die ook gelden voor diegenen die mogen afwijken van de Brancherichtlijn, wordt bevestigd door de toenmalige teamleider AOT Zuid , PNL001 , zoals hiervoor onder het kopje 'Feiten en omstandigheden' is aangegeven. Indien deze aandachtspunten zich voordoen verhogen die naar het oordeel van het hof de zorgplicht van de betrokken bestuurder. In casu waren genoemde aandachtspunten aan de orde. Verdachte, een ervaren politieambtenaar aan wie ter zake hoge eisen gesteld mogen worden, naderde een grote kruising, met verkeersaanbod uit diverse richtingen. Er waren meerdere banen voor kruisend verkeer. Verdachte had dus rekening te houden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers. Daarbij komt dat de kruising werd geregeld door verkeerslichten en dat het verkeerslicht op de busbaan in de richting van verdachte rood licht uitstraalde, hetgeen de kans op in beweging komen van kruisend verkeer vergrootte. Verdachte heeft het verkeerslicht echter niet waargenomen, omdat zijn aandacht zo was gericht op het overige verkeer. Daardoor heeft hij dit aandachtspunt gemist. Ook reed verdachte over de busbaan, een plaats waar het overige verkeer hem niet hoefde te verwachten. Direct langs deze busbaan stond de persoon met de scooter die even optrok maar meteen weer remde. De rechts naast deze persoon staande snorfiets met daar op [slachtoffer] heeft verdachte pas gezien toen zij ook optrok. Gelet op de ruimte die er ter plaatse was voor een dubbele opstelling van (snor)fietsers had verdachte ook daar rekening moeten houden met onvoorzien en onvoorspelbaar gedrag, zoals zich dat ook heeft voorgedaan. Verdacht kende immers de kruising.
Verdachte is de kruising genaderd en opgereden met een snelheid van tenminste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg (gemeten remsporen waren plus minus 35 meter) ongeveer even lang was als de gehele kruising (37 meter), nog los van afstand die wordt afgelegd in de reactietijd voor het remmen.
Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van het hof onmogelijk om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de in het geding zijnde andere weggebruikers. Daarom acht het hof het de kruising naderen en oprijden met genoemde snelheid onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, zodanig dat dit oplevert aanmerkelijke onvoorzichtigheid zoals is bewezenverklaard. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de opdracht niet alleen was om zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk naar Bergeijk te gaan. Zoals verdachte heeft verklaard had hij te allen tijde een eigen beslissingsruimte om te reageren op situaties waar op gereageerd moet worden, ook als in een treintje werd gereden. En hij had binnen het kader van de gegeven opdracht ook de plicht daartoe. Hij heeft die ruimte ten onrechte niet benut terwijl de plaatselijke verkeerssituatie daartoe noopte.
Anders dan aangevoerd door het openbaar ministerie en/of de raadsman doet de omstandigheid dat in een treintje/colonne werd gereden, gelet op het hiervoor overwogene, niet af aan de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat de kruising door de sectiecommandant werd geblokt, nog daargelaten dat door verdachte is verklaard dat blokken slechts een signaalfunctie heeft en niet geschikt is om een kruising af te dichten voor ander verkeer. Daarop heeft hij dus niet kunnen vertrouwen en ook niet vertrouwd.
Om dezelfde reden verwerpt het hof ook het verweer inhoudende dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van het bevoegd gegeven ambtelijk gegeven bevel.
Ook het gegeven dat kennelijk een praktijk was gegroeid om kruisingen als onderhavige met een snelheid als voormeld over te steken, disculpeert vanwege het hiervoor overwogene niet.
Hetzelfde geldt voor de door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat drie voertuigen van de collega's van verdachte de kruising vóór verdachte al met een vergelijkbare snelheid hadden gepasseerd.
Door de raadsman is nog aangevoerd dat een blokvoertuig heeft te gelden als een aanwijzing welke gaat boven de verkeersregels.
Voor die stelling is naar het oordeel van het hof geen steun te vinden in het recht. De blokauto is een voorrangsvoertuig en niet gelijk te stellen met een verkeersregelaar. In dit verband wijst het hof ook naar de hierboven opgenomen verklaring van verdachte die stelt dat de bedoeling van blokken is dat verkeersdeelnemers er op worden geattendeerd dat er iets gaande is op de kruising. Hij rept niet van een aanwijzing.
Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de sectiecommandant [001] toen hij de ter plaatse van het incident blokte zelf ook gebaren heeft gemaakt die zouden moeten worden opgevat als een aanwijzing. Het gaat dan met name over de gebaren in de richting van de bestuurder van de voorste scooter met daarop de getuige [betrokkene 2] . Deze verklaart desgevraagd daarover het volgende: Ik zag dat die persoon een handgebaar naar mij maakte.
Ik weet niet wat die persoon - een man - met het gebaar bedoelde te zeggen. Op grond van deze verklaring merkt het hof het gebaar gemaakt door [001] niet aan als aanwijzing. Daarvoor was het kennelijk te onduidelijk. Daarmee stelt het hof vast dat er dus ook geen sprake is geweest van een aanwijzing in de richting van [slachtoffer] . Het hof betrekt daarbij ook de verklaring van [001] ter zake waar hij zegt dat hij het idee had dat ook zij het gebaar dat hij maakte heeft moeten zien, hoewel hij gefocust was op de jongen op de scooter die naast haar stond. Dat vindt het hof onvoldoende om vast te stellen dat [slachtoffer] het bedoelde gebaar daadwerkelijk heeft gezien of heeft moeten zien.
De raadsman heeft ook nog opgeworpen dat [slachtoffer] geheel onverwacht en in afwijking van het overige verkeer de busbaan overstak, daarbij kennelijk afgeleid door haar mobiele telefoon en dat de door het AT gevolgde procedure niet beducht was op dit scenario. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuige [betrokkene 3] heeft als getuige terzake verklaard als volgt: Ik zag dat zij, (bedoeld wordt [slachtoffer] ) de smartphone van haar oor weghaalde en al rijdende in haar linker jaszak wegstopte. Vervolgens zag ik dat het slachtoffer stil ging staan wachten voor het verkeerslicht op die kruising. Ik heb gezien dat nadat het slachtoffer de smartphone had weggestopt in haar jas zak deze niet meer heeft vast gehad. Ik zag namelijk dat ze op trok vanaf het verkeerslicht en daarbij het stuur van haar scooter met twee handen vast hield.
Daarbij hield ze geen smartphone vast. Ze reed toen naar de vluchtheuvel aan de busbaan.
Zij wachtte met oversteken van de busbaan. Toen zag ik dat het slachtoffer optrok, althans met haar scooter de busbaan opreed. Door verdachte is verklaard dat [slachtoffer] recht voor zich uit bleef kijken toen ze de busbaan opreed. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [slachtoffer] voordat ze de busbaan opreed, niet was afgeleid door haar smartphone. Het door de raadsman opgeworpen scenario heeft zich niet voorgedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in samenhang en (tijds)verband bezien met hetgeen uit de bewijsmiddelen naar voren komt, acht het hof bewezen dat in dit geval sprake is van schuld zoals uitgewerkt onder het kopje 'Algemeen wettelijk kader' en mitsdien zoals is bewezenverklaard.
Uit hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman voor het overige nog naar voren hebben gebracht, maar ook anderszins, zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die zouden moeten leiden tot een andere oordelen dan hiervoor gegeven."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 - in het onderhavige geval het bewezenverklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig rijden - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, ECL:NL:HR:2004:AO5822).
3.4.1.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen onder meer vastgesteld dat de verdachte, terwijl het verkeerslicht in zijn richting rood licht uitstraalde, over de busbaan een grote kruising is opgereden met een snelheid van ten minste 90 km/u, waarbij alleen al de remweg even lang was als de gehele kruising, en in botsing is gekomen met het slachtoffer dat van rechts op een snorfiets aankwam. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is.
3.4.2.
Dat kan in concreto anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken. In dat verband heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte als lid van een arrestatieteam op instructie van de sectiecommandant met spoed en in een 'treintje' c.q. colonne naar Bergeijk reed, waarbij hij optische en geluidssignalen voerde en om die reden als bestuurder van een voorrangsvoertuig mocht afwijken van de voorschriften gesteld in het RVV 1990. Maar het Hof heeft daarbij ook vastgesteld dat de betreffende instructie onder meer inhield dat niet alleen zo snel mogelijk, maar ook zo veilig mogelijk gereden diende te worden, terwijl de verdachte, ook als in een 'treintje' werd gereden, te allen tijde een eigen beslissingsruimte had om te reageren op zich voordoende situaties, waarbij een rood verkeerslicht en een kruispunt bijzondere aandachtspunten zijn. Daaraan heeft het Hof niet alleen de slotsom verbonden dat er geen sprake is geweest van de uitvoering van een ambtelijk "bevel", maar ook dat de door de verdachte gekozen uitvoering van de betreffende instructie, waarbij het onder de gegeven omstandigheden onmogelijk was om adequaat te reageren op onvoorziene of onberekenbare gedragingen van de andere weggebruikers, niet proportioneel was.
3.4.3.
Het oordeel van het Hof dat hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is weergegeven, niet wezenlijk afdoet aan de hiervoor onder 3.4.1 aangeduide gevolgtrekking dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden en het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
3.5.
De middelen falen.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2019.