Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 november 2017. De verdachte, geboren in 1965, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden werkzaam in Rotterdam, hebben namens de verdachte een schriftuur ingediend. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de eisen die daaraan gesteld worden.