In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2017, nr. 16/03713. Deze uitspraak betrof een verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013. Na het indienen van het cassatieberoep heeft de Staatssecretaris dit beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft vervolgens de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het cassatieberoep, het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof.
De Hoge Raad heeft het verzoek van belanghebbende beoordeeld aan de hand van de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen zijn verstrekt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er aanleiding is voor een vergoeding van de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep in cassatie. Echter, voor de overige kosten, zoals die van de behandeling van het bezwaar en de andere rechtsprocedures, komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking. Artikel 29f AWR, waarop het verzoek is gebaseerd, strekt zich niet uit tot deze kosten, waarvoor het Hof al vergoedingen heeft toegekend.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2019.