In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, wat in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het Gerechtshof had een gevangenisstraf van twee weken opgelegd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof in strijd met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had verzuimd om de redenen op te geven die specifiek hebben geleid tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidde tot de nietigheid van de strafoplegging, zoals ook eerder is vastgesteld in ECLI:NL:HR:2016:2202.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen met betrekking tot de straf. De Hoge Raad bevestigde dat de motivering van de straf niet voldeed aan de eisen van de wet, en dat er geen redenen waren gegeven die de keuze voor een gevangenisstraf rechtvaardigden, vooral gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten.
De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak, genummerd 17/05259, en de Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de lagere rechters, en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen.