Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
16 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte, geboren in 1959, was veroordeeld voor het medeplegen van het overdragen van vuurwapens met munitie, zoals bedoeld in artikel 31.1 van de Wet Wapens en Munitie (WWM). De Hoge Raad heeft op 16 april 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, onder zaaknummer 17/01347. De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Bij de beoordeling van het tweede middel werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden. Dit resulteerde in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 34 maanden naar 30 maanden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.