Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
16 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte, geboren in 1987, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden voor het medeplegen van het overdragen van een machinepistool en vijf pistolen met munitie, zoals bedoeld in artikel 31.1 van de Wet wapens en munitie (WWM). De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen, omdat het niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering behoefde. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot twintig maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen op 16 april 2019 door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.