Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
[betrokkene 1] , die in voornoemde strafzaak verdachte was."
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
16 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor medeplegen van doodslag op een slachtoffer en had als getuige in een andere strafzaak een valse verklaring afgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de valse verklaring 'ten nadele van' de verdachte was afgelegd, wat in overeenstemming is met artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dat er geen eis is dat de verklaring daadwerkelijk nadelige gevolgen voor de verdachte heeft gehad. De bewijsvoering van het Hof werd als voldoende gemotiveerd beschouwd, en het oordeel dat de verklaring 'ten nadele van' de verdachte was afgelegd, werd niet als onjuist of onbegrijpelijk aangemerkt. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden naar twee maanden en drie weken. De uitspraak van de Hoge Raad was dus gedeeltelijk vernietigend, maar het beroep werd voor het overige verworpen.