In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die is geboren in 1972. Het beroep is ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 oktober 2013. De verdachte had op 14 augustus 2018 beroep in cassatie ingesteld, maar het Hof had geoordeeld dat de appeldagvaarding rechtsgeldig was uitgereikt aan een schriftelijk gemachtigde. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de appeldagvaarding rechtsgeldig was betekend, ondanks het ontbreken van de machtiging bij de stukken. De Hoge Raad oordeelt dat de uitreiking aan de schriftelijk gemachtigde, conform artikel 588, derde lid aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, geldt als betekening in persoon. De verdachte had binnen veertien dagen na het arrest van het Hof beroep in cassatie moeten instellen, maar dit is niet gebeurd. Hierdoor kan de verdachte niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.