Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
12 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [de vader], die niet-ontvankelijk werd verklaard. Het geding in feitelijke instanties betreft eerdere beschikkingen van de kantonrechter te Zwolle en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De beschikking van het hof, gedateerd 2 oktober 2018, is aan de Hoge Raad gehecht.
Het cassatierekest van [de vader] is ingediend zonder de vereiste handtekening van een advocaat bij de Hoge Raad, zoals voorgeschreven in artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het verzoekschrift op 2 januari 2019 is ingekomen, maar niet aan de vereisten voldeed. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid geboden om het verzuim te herstellen door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar [de vader] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het ontbreken van de handtekening van een advocaat bij de Hoge Raad leidt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak, en de Hoge Raad heeft de verzoeker, [de vader], niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.