Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
.Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 5.735,44.
4.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de Hoge Raad op 9 april 2019 uitspraak deed. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1962, in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof. De advocaat van de betrokkene, R.P. Snorn, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, is echter gegrond bevonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 5.735,44.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De nieuwe hoogte van het te betalen bedrag is vastgesteld op € 5.449,-. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.