In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 22 januari 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao werd behandeld. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting, premie algemene ouderdomsverzekering en premie algemene verzekering bijzondere ziektekosten voor het jaar 2009, alsook de aanslag in de basisverzekering ziektekosten voor het jaar 2013.
Belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Minister van Financiën van Curaçao heeft een verweerschrift ingediend, maar dit werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen, omdat het te laat was ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen redenen gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 5 april 2019.