In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 april 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van belanghebbenden in een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 januari 2017. De beschikking betrof het verlenen van verlof als bedoeld in artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De belanghebbenden, waaronder klager 1, klager 2, klager 3, klager 4, klager 5 en klager 6, hebben geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de belanghebbenden niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of de belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun beroep. Aangezien de belanghebbenden niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie hebben ingediend, is niet voldaan aan het voorschrift van artikel 447, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidt tot de conclusie dat de belanghebbenden in het beroep niet kunnen worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft derhalve besloten om de belanghebbenden niet-ontvankelijk te verklaren in hun cassatieberoep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.