ECLI:NL:HR:2019:472

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
16/05216
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gewoontedelicten en overschrijding redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 7 oktober 2016 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1967, was veroordeeld voor gewoontedelicten, specifiek gewoontedelicten zoals witwassen, zoals vastgelegd in artikel 420bis jo. 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat het ne bis in idem-beginsel van toepassing was, gezien een eerdere veroordeling in Kaapverdië. Daarnaast werd er geklaagd over de wetenschap van de criminele herkomst van de gelden, die mede gebaseerd zou zijn op het gebruik van het verschoningsrecht door een medeverdachte.

De Hoge Raad, die op 2 april 2019 uitspraak deed, oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging konden leiden, behalve wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden naar vier jaren en drie maanden.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

2 april 2019
Strafkamer
nr. S 16/05216
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 oktober 2016, nummer 22/001116-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en drie maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 april 2019.