Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
2 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 7 oktober 2016 werd uitgesproken. De verdachte, geboren in 1967, was veroordeeld voor gewoontedelicten, specifiek gewoontedelicten zoals witwassen, zoals vastgelegd in artikel 420bis jo. 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat het ne bis in idem-beginsel van toepassing was, gezien een eerdere veroordeling in Kaapverdië. Daarnaast werd er geklaagd over de wetenschap van de criminele herkomst van de gelden, die mede gebaseerd zou zijn op het gebruik van het verschoningsrecht door een medeverdachte.
De Hoge Raad, die op 2 april 2019 uitspraak deed, oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging konden leiden, behalve wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden naar vier jaren en drie maanden.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.